In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 15 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. Het openbaar ministerie had gevorderd dat de veroordeelde een geldbedrag zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, dat was geschat op € 25.884,04. De veroordeelde was eerder veroordeeld voor uitkeringsfraude, gepleegd tussen 1 november 2005 en 31 maart 2008. De politierechter had het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 24.589,64 en bepaald dat een eerder terugbetaald bedrag van € 12.873,25 in mindering moest worden gebracht op de betalingsverplichting.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de raadsman van de veroordeelde aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vordering tot ontneming, omdat deze in strijd zou zijn met de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude. De advocaat-generaal stelde echter dat de regelgeving niet in de weg stond aan de ontnemingsvordering, aangezien de veroordeelde tijdig op de hoogte was gesteld van de vordering.
Het hof heeft de beleidsregels, met name de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude, in overweging genomen en geconcludeerd dat het openbaar ministerie, indien een ten onrechte genoten uitkering langs bestuurlijke weg is teruggevorderd, niet dient over te gaan tot het vorderen van ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Het hof heeft vastgesteld dat het openbaar ministerie geen omstandigheden heeft gesteld die een afwijking van deze hoofdregel rechtvaardigen. Daarom heeft het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.