ECLI:NL:GHAMS:2015:4259

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 oktober 2015
Publicatiedatum
15 oktober 2015
Zaaknummer
200.164.668/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervoersopdrachten en gerechtvaardigd vertrouwen in transportovereenkomsten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Cargo Shipping International B.V. (hierna: CSI) tegen Logistics B.V. (hierna: [geïntimeerde]) over de vraag of CSI gerechtvaardigd kon vertrouwen op transportopdrachten die door [geïntimeerde] zouden zijn gegeven. De zaak is ontstaan na een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin CSI vorderingen had ingesteld voor onbetaalde facturen die verband hielden met vervoerscapaciteit die zij voor [geïntimeerde] had ingekocht. De rechtbank had geoordeeld dat niet was komen vast te staan dat [geïntimeerde] opdracht had gegeven voor de transporten en had de vordering van CSI afgewezen.

In hoger beroep heeft CSI betoogd dat zij gerechtvaardigd kon vertrouwen op de transportopdrachten, omdat zij e-mails had ontvangen van een persoon die zij beschouwde als een vertegenwoordiger van [geïntimeerde]. Het hof heeft vastgesteld dat er geen bewijs was dat [geïntimeerde] ooit had meegedeeld dat de persoon in kwestie, [A], niet meer bevoegd was om namens [geïntimeerde] op te treden. Het hof heeft CSI toegelaten tot bewijslevering om aan te tonen dat [A] daadwerkelijk gemachtigd was om transportopdrachten te geven.

De zaak is complex door de betrokkenheid van meerdere partijen en de vraag of de communicatie tussen CSI en [geïntimeerde] voldoende was om een rechtsgeldige overeenkomst te vormen. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor verdere bewijslevering en heeft iedere verdere beslissing aangehouden. De uitspraak van het hof is van belang voor de rechtsverhouding tussen partijen en de vraag naar de geldigheid van transportopdrachten in het kader van commerciële overeenkomsten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I AOF
zaaknummer : 200.164.668/01
zaak- rolnummer rechtbank : C/13/541933/HA ZA 13-549
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 13 oktober 2015
inzake
CARGO SHIPPING INTERNATIONAL B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. R.P. van Campen te Amsterdam,
tegen
[-] LOGISTICS B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. C. Hofmans te Amsterdam.
Partijen worden hierna CSI en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

CSI is bij dagvaarding van 4 februari 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 5 november 2014, onder bovenvermeld zaak- rolnummer gewezen tussen CSI als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- conclusie van eis in hoger geroep (overeenkomstig de appeldagvaarding), met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
CSI heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis, voor zover daarbij haar vordering is afgewezen, zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - deze alsnog zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 2 april 2014 (hierna: het tussenvonnis) onder 2.1 tot en met 2.4 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1
Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende:
[geïntimeerde] verleent diensten in het kader van de export van goederen naar West-Afrika. Tot medio 2010 kocht zij de daarvoor benodigde vervoerscapaciteit (containerruimte en transport) in bij Transport & Worldwide Shipping B.V. (hierna: TWS). Op 19 november 2010 hebben CSI en [geïntimeerde] een letter of intent getekend waarin zij overeenkwamen dat - kort gezegd - [geïntimeerde] de vervoerscapaciteit voortaan bij CSI zou inkopen.
Nadat men bij TWS merkte dat geen transportopdrachten van [geïntimeerde] meer werden ontvangen, hebben medewerkers van TWS besloten de aandelen in [geïntimeerde] te kopen. Per 1 april 2011 zijn de aandelen in [geïntimeerde] overgedragen en is het oude bestuur van [geïntimeerde] , bestaande uit de heren [X] , [Y] en [Z] , vervangen door aan TWS gelieerde bestuurders.
CSI heeft tussen 12 juli 2011 en 12 oktober 2011 voor een bedrag van in totaal € 63.221,81 aan facturen opgesteld ter zake van door [geïntimeerde] ingekochte en door CSI voorgeschoten vervoerscapaciteit en administratiekosten.
3.2
CSI heeft in eerste aanleg - onder andere en voor zover in hoger beroep nog van belang - betaling van haar hiervoor genoemde facturen gevorderd. Zij stelt daartoe dat zij vanaf juni 2001 steeds per e-mail transportopdrachten van [geïntimeerde] heeft gekregen en dat zij vervolgens in opdracht en voor rekening van [geïntimeerde] de gefactureerde containerruimte en transportcapaciteit heeft ingekocht en voorgeschoten. Van de facturen is een bedrag van € 3.334,00 voldaan, het restant ad € 59.887,81 is ten onrechte onbetaald gebleven.
heeft bestreden dat zij aan CSI transportopdrachten heeft gegeven en dat zij daarvoor ooit enige factuur heeft ontvangen. Zij wijst erop dat [geïntimeerde] per 1 april 2011 is overgenomen en sindsdien een nieuw bestuur heeft. Het nieuwe bestuur heeft het transport weer uitbesteed aan TWS en geen transportopdrachten meer aan CSI verstrekt. Daarnaast voert [geïntimeerde] aan dat zeer ongebruikelijk en dus onbegrijpelijk is dat CSI de desbetreffende containers telkens heeft vrijgegeven zonder vooraf betaling te verlangen. Tegen die achtergrond stelt zij zich op het standpunt dat een aanzienlijk deel van de bestelde en gefactureerde vervoerscapaciteit al is betaald. Nu een ander dan [geïntimeerde] die betalingen moet hebben gedaan, moet CSI ook hebben geweten dat niet [geïntimeerde] maar die ander de opdrachtgever is geweest.
3.3
De rechtbank heeft CSI bij tussenvonnis in de gelegenheid gesteld per factuur te onderbouwen dat [geïntimeerde] opdracht heeft gegeven voor het desbetreffende transport. CSI heeft hierop kopieën van de 31 facturen in het geding gebracht en daarbij - voor zover beschikbaar - kopieën van e-mails die zij met betrekking tot een deel van de desbetreffende transporten met haar opdrachtgever heeft gewisseld. Uit deze e-mails blijkt dat deze telkens zijn verstuurd door of aan [A] op [e-mailadres] waarbij in sommige gevallen een cc wordt gestuurd aan [e-mailadres] en/of [e-mailadres] . Namens CSI wordt geantwoord door S. Velthuis, waarbij e-mails deels ook in cc aan genoemde adressen worden gestuurd. CSI heeft vervolgens betoogd dat [e-mailadres] het e-mailadres is van [geïntimeerde] en dat uit de e-mails blijkt dat zij telkens van [A] , namens [geïntimeerde] opdracht heeft gekregen voor de desbetreffende transporten.
heeft daartegenover aangevoerd dat zij nog nooit van [A] heeft gehoord, dat hij ook voor 1 april 2011 niet in dienst van [geïntimeerde] is geweest en dat [e-mailadres] het e-mailadres is van [X] de voormalig bestuurder van [geïntimeerde] en dat zij daar geen toegang meer toe heeft, zodat zij de desbetreffende e-mails en facturen ook nooit heeft ontvangen.
3.4
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 5 november 2014 geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat door of namens [geïntimeerde] opdracht voor de desbetreffende transporten is gegeven en evenmin dat CSI daar gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen en de vordering van CSI ter zake van de onbetaalde facturen afgewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt CSI met haar grief op.
3.5
CSI heeft daartoe - kort gezegd - aangevoerd dat in het register van de Kamer van Koophandel in ieder geval tot 13 augustus 2014 [e-mailadres] stond ingeschreven als e-mailadres van [geïntimeerde] . Daarnaast voert zij aan dat een bevoegd bestuurder van [geïntimeerde] , bij een bijeenkomst in Hamburg [A] heeft voorgesteld aan een medewerker van CSI en dat daarbij uitdrukkelijk is gezegd dat een volmacht aan [A] is verleend om namens [geïntimeerde] vervoersopdrachten aan CSI te geven. [geïntimeerde] heeft deze volmacht nadien niet meer ingetrokken en zij heeft CSI ook nooit op de hoogte gesteld van het feit dat de aandelen in [geïntimeerde] waren overgenomen en dat een nieuw management was aangetreden. Onder deze omstandigheden moet het volgens CSI ervoor gehouden worden dat de transportopdrachten rechtsgeldig door [A] namens [geïntimeerde] aan CSI zijn gegeven, althans dat CSI daar gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen. [geïntimeerde] voert gemotiveerd verweer.
3.6
Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat [geïntimeerde] nooit aan CSI heeft meegedeeld dat een nieuw management was aangetreden en dat voormalig bestuurders of vertegenwoordigers niet langer bevoegd zouden zijn namens [geïntimeerde] transportopdrachten te geven. Verder is niet (meer) in geschil dat in het register van de Kamer van Koophandel in ieder geval tot 13 augustus 2014 [e-mailadres] stond ingeschreven als het e-mailadres van [geïntimeerde] .
Anders dan CSI betoogt is dat laatste echter op zichzelf niet voldoende om aan te kunnen nemen dat CSI op basis van de overgelegde e-mails gerechtvaardigd erop heeft mogen vertrouwen dat de transportopdrachten telkens door of namens [geïntimeerde] aan CSI zijn verstrekt. Daarbij is allereerst van belang dat slechts met betrekking tot een beperkt deel van de gevorderde facturen e-mails zijn verzonden en dat door [A] in geen van die e-mails een transportopdracht wordt verstrekt. De overgelegde e-mails hebben betrekking op de verdere afhandeling van een transport, afgifte van een bill of lading of de betaling van facturen. Verder geldt dat geen van de overgelegde e-mails afkomstig is van [e-mailadres] , maar dat dit e-mailadres uitsluitend in (een deel van de e-mails) in cc is opgenomen. Dat [geïntimeerde] nooit heeft gereageerd op aan [e-mailadres] nltoegezonden facturen maakt evenmin dat er van moet worden uitgegaan dat [geïntimeerde] deze stilzwijgend zou hebben aanvaard. CSI heeft niet betwist dat [geïntimeerde] na 1 april 2011 geen toegang meer had tot het aan haar voormalig bestuurder [X] toebehorende e-mailadres [e-mailadres] en het moet er dan ook voor gehouden worden dat zij de facturen nooit heeft ontvangen. Onder deze omstandigheden heeft CSI op grond van de enkele omstandigheid dat het adres [e-mailadres] tot 2014 ten onrechte in het register van de Kamer van Koophandel als e-mail adres van [geïntimeerde] stond ingeschreven, niet mogen aannemen dat de transportopdrachten telkens bevoegdelijk door [A] namens [geïntimeerde] werden verstrekt.
3.7
CSI stelt vervolgens dat destijds door een bevoegd bestuurder van [geïntimeerde] uitdrukkelijk aan een medewerker van CSI is meegedeeld dat [A] gemachtigd was om namens [geïntimeerde] vervoersopdrachten aan CSI te geven. Vast staat dat [geïntimeerde] nooit aan CSI heeft meegedeeld dat per 1 april 2011 een bestuurderswisseling had plaatsgevonden en dat nimmer aan CSI kenbaar is gemaakt dat een eventueel aan [A] verleende volmacht door [geïntimeerde] zou zijn ingetrokken. Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat, indien komt vast te staan dat [geïntimeerde] bedoelde mededeling over de volmacht van [A] aan CSI heeft gedaan, CSI redelijkerwijs mocht aannemen dat [A] bevoegd was en bleef om namens [geïntimeerde] transportopdrachten aan CSI te verstrekken, zodat [geïntimeerde] zich dan niet op het ontbreken van een toereikende volmacht kan beroepen.
Nu CSI zich op de rechtgevolgen van de door haar gestelde mededeling beroept en [geïntimeerde] dat op haar beurt voldoende gemotiveerd heeft betwist, rust op CSI de last bewijs van haar stelling te leveren. Het hof zal CSI overeenkomstig het door haar gedane aanbod toelaten tot het bewijs van haar stelling dat door een bevoegd bestuurder [geïntimeerde] uitdrukkelijk aan een medewerker van CSI is meegedeeld dat [A] gemachtigd was om namens [geïntimeerde] vervoersopdrachten aan CSI te geven.
3.8
Indien CSI slaagt in het door haar te leveren bewijs, zal vervolgens worden toegekomen aan de beoordeling van de overige door [geïntimeerde] gevoerde verweren. Om proceseconomische redenen wordt daarover reeds thans het volgende overwogen.
3.9
[geïntimeerde] voert aan dat een deel van de door CSI gevorderde facturen al door een ander dan [geïntimeerde] is betaald en dat CSI dus ook moet hebben geweten dat zij niet in opdracht en voor rekening van [geïntimeerde] handelde. [geïntimeerde] wijst in dat kader op het feit dat CSI in eerste aanleg haar eis heeft verminderd, omdat was gebleken dat een tweetal facturen toch per bank zou zijn betaald. [geïntimeerde] heeft deze betaling(en) echter niet gedaan. Verder wijst [geïntimeerde] er op dat uit de overgelegde e-mails blijkt dat op factuurnummer 5602829 een bedrag van € 5.420,00 is voldaan. [geïntimeerde] betoogt dat het zeer ongebruikelijk dat CSI de bills of lading voor de desbetreffende containers telkens heeft vrijgegeven zonder vooraf betaling te verlangen. Uit een e-mail van CSI van 12 augustus 2011 blijkt ook dat zij geen bill of lading zal afgeven indien niet een extra betaling van € 2.000,00 wordt gedaan. Dit wordt tevens bevestigd in een e-mail van [A] van 9 september 2011 waaruit blijkt dat CSI betaling van € 4.500,00 verlangde voor afgifte van een bill of lading. Tenslotte heeft [geïntimeerde] twee op naam van [geïntimeerde] gestelde en door CSI gestempelde en ondertekend reçu’s overgelegd. De een voor een betaling van € 500,00 op 7 november 2011. De ander voor een betaling op 8 augustus 2011 van € 4.000,00, met de referentie “ccy cont 11314”. Dezelfde referentie is als ‘file number’ vermeld op de factuur met nummer 5609795 van 3 augustus 2011 waarvan CSI in deze procedure betaling vordert. Ook deze betalingen heeft [geïntimeerde] niet gedaan; de reçu’s heeft zij gekregen van een bevriende relatie. [geïntimeerde] leidt hieruit af dat een aanzienlijk deel van de facturen voor kennelijk door [A] verstrekte transportopdrachten wel degelijk moet zijn betaald. Nu [geïntimeerde] die betalingen niet heeft gedaan moeten deze facturen wel door een ander zijn voldaan. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] CSI daarom gevraagd de betalingsbewijzen over te leggen van de facturen die wel zijn betaald. CSI heeft dat niet gedaan. [geïntimeerde] betoogt vervolgens dat CSI op basis van de betalingsbewijzen moet hebben geweten wie haar facturen betaalde en zij dus ook moet hebben geweten met wie zij zaken deed.
3.1
Voor zover [geïntimeerde] aldus stelt dat CSI wist of had moeten weten dat [geïntimeerde] niet haar opdrachtgever was, strekt haar betoog ter (verdere) betwisting van de stelling van CSI dat zij er op mocht vertrouwen dat de door [A] gegeven transportopdrachten telkens door of namens [geïntimeerde] werden verstrekt. Daarop zal daarom zo nodig pas na bewijslevering nader worden ingegaan.
3.11
Voor zover [geïntimeerde] echter stelt dat een deel van de nog gevorderde facturen reeds door een derde (de feitelijke opdrachtgever) is voldaan, voert zij in zoverre een zelfstandig verweer waarvan zij de bewijslast draagt. Het hof is echter van oordeel dat CSI in de gegeven omstandigheden niet kan volstaan met de enkele betwisting dat de facturen (deels) al zijn betaald, maar dat van CSI, die als enige over de relevante gegevens kan beschikken, mag worden verlangd dat zij ter motivering van haar betwisting van de concrete stellingen van [geïntimeerde] voldoende feitelijke gegevens verschaft om [geïntimeerde] aanknopingspunten voor verdere bewijslevering te bieden. Om die reden zal het Hof CSI in de gelegenheid stellen om, desgewenst bij conclusie na enquête aan de hand van haar administratie inzichtelijk te maken welke facturen zij na 1 april 2011 ten name van [geïntimeerde] heeft opgesteld en welke van die facturen inmiddels zijn betaald en daarvan telkens een kopie van de desbetreffende betalingsbewijzen over te leggen. [geïntimeerde] zal daar vervolgens op kunnen reageren.
3.15
Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen zodat CSI zich kan uitlaten over de vraag of en, zo ja, hoe zij het onder 3.7 bedoelde bewijs wenst te leveren.
3.12
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.Beslissing

Het hof:
laat CSI toe tot het bewijs van haar stelling dat door een bevoegd bestuurder [geïntimeerde] uitdrukkelijk aan een medewerker van CSI is meegedeeld dat [A] gemachtigd was om namens [geïntimeerde] vervoersopdrachten aan CSI te geven;
verwijst de zaak naar de rol van
27 oktober 2015voor een akte aan de zijde van CSI waarbij zij kan laten weten of en, zo ja, hoe zij voornoemd bewijs wenst te leveren, met - indien CSI getuigen wil doen horen - een
opgave van de door CSI voor te brengen getuigen, alsmede de verhinderdata van beide partijen, hun advocaten en de voor te brengen getuigen over de maanden november en december 2015 en januari 2016, met verzoek een datum voor enquête te bepalen;
beveelt dat, indien CSI getuigen wil doen horen, een getuigenverhoor zal plaatshebben voor mr. A.W.H. Vink, daartoe tot raadsheer‑commissaris benoemd, in het Paleis van Justitie, IJdok 20 te Amsterdam;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.R. van Harinxma thoe Slooten,
E.E. van Tuyll van Serooskerken-Roëll en A.W.H. Vink en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2015.