ECLI:NL:GHAMS:2015:4149

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 oktober 2015
Publicatiedatum
8 oktober 2015
Zaaknummer
200.164.943/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van ouders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van twee kinderen, [dochter a] en [dochter b], na de echtscheiding van de man en de vrouw. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin de alimentatie voor de kinderen was vastgesteld. De man verzoekt om de bijdrage te verlagen, terwijl de vrouw en [dochter a] de beschikking willen handhaven. De man heeft zijn verzoek tot wijziging van de alimentatie ingediend op 18 februari 2015, en de vrouw heeft hierop gereageerd met een verweerschrift. De zaak is behandeld op 1 juli 2015, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de man en de vrouw zijn in 1991 gehuwd en hebben twee dochters. Hun huwelijk is in 2005 ontbonden. Bij de echtscheidingsbeschikking is een alimentatiebedrag vastgesteld, maar de man heeft verzocht om dit bedrag te verlagen op basis van zijn gewijzigde financiële situatie. Het hof heeft de draagkracht van beide ouders beoordeeld en de behoefte van de kinderen vastgesteld op basis van hun netto besteedbaar inkomen en de NIBUD-tabellen. Het hof heeft ook rekening gehouden met de zorgkorting, aangezien de man de kinderen met enige regelmaat ziet.

Uiteindelijk heeft het hof de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vastgesteld op verschillende bedragen, afhankelijk van de periode. De man heeft verzocht om terugbetaling van teveel betaalde alimentatie, maar het hof heeft dit verzoek afgewezen. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de proceskosten zijn niet toegewezen aan de man.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 6 oktober 2015
Zaaknummer: 200.164.943/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/211300/FA RK 14-558
in de zaak in hoger beroep met zaaknummer 200.164.943/01 van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats a] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. C.J.P. Liefting te Amstelveen,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats b] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
advocaat: mr. I.E. van der Bijl te Haarlem,
en
[dochter a] ,
wonende te [woonplaats b] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. I.E. van der Bijl te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man, de vrouw en [dochter a] genoemd.
1.2.
De man is in de zaak met zaaknummer 200.164.943/01 op 18 februari 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 19 november 2014 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/15/211300/FA RK 14-558. Op 16 maart 2015 heeft hij een aanvullend beroepschrift ingediend.
Hij heeft daarnaast in de zaak met zaaknummer 200.164.943/02 een verzoek ingediend tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking.
1.3.
De vrouw heeft op 11 mei 2015 een verweerschrift ingediend.
1.4.
[dochter a] heeft op 11 mei 2015 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5.
De man heeft op 10 april 2015 nadere stukken ingediend.
1.6.
De vrouw en [dochter a] hebben op 23 juni 2015 nadere stukken ingediend.
1.7.
De zaak is op 1 juli 2015 tegelijkertijd met de zaak met zaaknummer 200.164.943/02 ter terechtzitting behandeld. In laatstgenoemde zaak is ter zitting uitspraak gedaan.
1.8.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw en [dochter a] , bijgestaan door hun advocaat.
1.9.
Zoals afgesproken bij de behandeling ter zitting hebben de man en de vrouw nog stukken aan het hof toegezonden.

2.De feiten

2.1.
De man en de vrouw zijn [in] 1991 gehuwd. Hun huwelijk is op 30 mei 2005 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 26 april 2005 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [dochter a] op [datum] 1996 en [dochter b] [in] 1999.
2.2.
Bij de echtscheidingsbeschikking is, overeenkomstig het door partijen op 13 april 2005 gesloten echtscheidingsconvenant, een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter a] en [dochter b] bepaald van € 150,- per kind per maand met ingang van 1 oktober 2004. Voorts is bepaald dat de man vanaf het moment dat [dochter a] en [dochter b] bij de ziektekostenverzekeraar van de vrouw zijn meeverzekerd een bijdrage zal voldoen van € 171,50 per kind per maand.
In verband met aanspraken die partijen op elkaar hadden ingevolge het echtscheidings-convenant hoefde de man tot 1 juni 2013 geen onderhoudsbijdrage voor [dochter a] en [dochter b] te voldoen.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1968. Hij is alleenstaand.
Nadat hij in 2012 werkloos is geraakt, heeft hij een WW-uitkering ontvangen. Van 1 januari 2013 tot 1 september 2013 bedroeg de WW-uitkering € 27.821,-.
Op 1 september 2013 is hij in loondienst getreden bij [bedrijf 1] Zijn arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is niet verlengd. Zijn dienstverband is derhalve geëindigd op 27 februari 2015. Hij ontving een salaris van € 3.800,- bruto per maand exclusief vakantiegeld.
Sinds 2 maart 2015 ontvangt hij een WW-uitkering van € 149,- bruto per dag. Met ingang van 2 mei 2015 bedraagt de uitkering € 139,- bruto per dag.
2.4.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1968. Zij vormt met [dochter a] en [dochter b] een gezin.
Zij ontving in 2014 een kindgebonden budget van € 1.803,- per jaar. Zij ontvangt in 2015 een kindgebonden budget van € 3.680,- per jaar.
Zij is sinds 2006 werkzaam in loondienst bij [bedrijf 2] Blijkens de jaaropgaven van 2013 en 2014 bedroeg haar fiscaal loon achtereenvolgens € 29.948,- en € 29.951,-.
2.5.
Ten aanzien van
[dochter a]is het volgende gebleken.
Zij woont bij de vrouw.
Zij studeert sinds september 2014 aan de Universiteit [plaats] .
Zij ontvangt studiefinanciering voor een thuiswonende student van € 103,- per maand, in de vorm van een basisbeurs.
Zij betaalt een premie voor een zorgverzekering van € 98,- per maand. Aan zorgtoeslag ontvangt zij € 72,- per maand.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, met wijziging van de echtscheidingsbeschikking en het echtscheidingsconvenant in zoverre, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter a] en [dochter b] met ingang van 19 maart 2014 bepaald op € 283,- per kind per maand. Het verzoek van de man om te bepalen dat hetgeen hij vanwege de wijziging te veel heeft betaald, aan hem dient te worden terugbetaald, althans door hem met de aanstaande bijdragen kan/mag worden verrekend, is afgewezen.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de man om de bijdrage met ingang van 1 juni 2013, althans de datum van indiening van zijn verzoek, althans een zodanige datum als de rechtbank juist zou achten, op nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank juist zou achten en op het verzoek van de vrouw de bijdrage op € 283,- per kind per maand vast te stellen met ingang van 1 juni 2013.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking en met wijziging van de echtscheidingsbeschikking en het echtscheidingsconvenant in zoverre, de bijdrage voor [dochter a] en [dochter b] te bepalen op:
- € 220,- per kind per maand met ingang van 1 juni 2013;
- € 247,- per kind per maand met ingang van 1 september 2013;
- € 178,09 per kind per maand met ingang van 1 januari 2015;
- € 142,- per kind per maand met ingang van 2 maart 2015;
- € 130,- per kind per maand met ingang van 2 mei 2015,
althans op een zodanig bedrag als het hof juist zal achten en te bepalen dat de man met hetgeen hij per de datum van de beschikking van het hof heeft betaald aan zijn verplichtingen ter zake heeft voldaan.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man zijn verzoek gewijzigd in die zin dat hij – naar het hof begrijpt – thans primair verzoekt de bijdrage voor [dochter a] met ingang van [datum] 2014 op nihil te stellen en de bijdrage voor [dochter b] met ingang van 1 januari 2015 op nihil te stellen en te bepalen dat aan de man dient te worden terugbetaald hetgeen hij teveel heeft betaald en dat hij zijn oorspronkelijke verzoek hanteert als subsidiair verzoek.
3.3.
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen ten aanzien van de bijdrage voor [dochter a] en [dochter b] over de periode van – naar het hof begrijpt – 19 maart 2014 tot 1 januari 2015 en de oorspronkelijke verzoeken van de man in hoger beroep ten aanzien van de bijdrage voor [dochter b] vanaf 1 januari 2015 toe te wijzen, met veroordeling van de man in de proceskosten.
3.4.
[dochter a] verzoekt de verzoeken van de man in principaal appel af te wijzen.
In incidenteel appel verzoekt zij, met vernietiging van de bestreden beschikking en met wijziging van de echtscheidingsbeschikking en het echtscheidingsconvenant in zoverre, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie te bepalen op:
  • € 515,- per maand met ingang van [datum] 2014;
  • € 465,- per maand met ingang van 2 maart 2015;
  • € 451,- per maand met ingang van 2 mei 2015,
met veroordeling van de man in de proceskosten.

4.Beoordeling van het hoger beroep

In principaal en incidenteel hoger beroep
4.1.
De man heeft met zijn hoger beroep kort gezegd zijn draagkracht en de behoefte van [dochter a] en [dochter b] aan de orde gesteld. [dochter a] heeft met haar hoger beroep eveneens de draagkracht van de man en haar behoefte aan de orde gesteld. Gezien hun onderlinge samenhang zullen de grieven van de man en [dochter a] gezamenlijk worden behandeld.
4.2.
Als ingangsdatum voor de herbeoordeling van de behoefte en de draagkracht hanteert het hof 18 februari 2014. Op die datum heeft de man zijn verzoek ingediend zodat de vrouw vanaf die datum rekening heeft kunnen houden met een wijziging van de bijdrage voor [dochter a] en [dochter b] .
4.3.
Bij de berekening van de behoefte van [dochter a] en [dochter b] zal het hof uitgaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving en op basis daarvan de behoefte ingevolge de NIBUD-tabellen vaststellen. De echtscheidingsbeschikking is in 2005 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand zodat 2005 formeel het laatste jaar van samenleving van de man en de vrouw was. De welstand zoals genoten in dat jaar is derhalve bepalend voor de behoefte van [dochter a] en [dochter b] .
Blijkens de door de vrouw overgelegde jaaropgave over 2005 had zij in dat jaar een fiscaal loon van € 13.209,-. Haar netto besteedbaar inkomen bedroeg derhalve € 946,- per maand.
Gezien de cumulatieven op de loonstrook van de man van oktober 2005 bedroeg zijn fiscaal loon tot dan toe € 29.942,-. Wanneer bij dat bedrag tweemaal (november en december 2005) het basisloon ad € 2.567,- wordt opgeteld, blijkt een fiscaal loon van in totaal € 35.076,-, ofwel een netto besteedbaar inkomen van € 2.068,- per maand. Uit de loonstroken blijkt niet dat de man recht had op een eindejaarsuitkering.
Gezamenlijk hadden partijen een netto besteedbaar inkomen van € 3.014,- per maand. Op grond van de Tabel eigen aandeel kosten van kinderen van 2005 bedroeg de behoefte van de kinderen derhalve € 719,- per maand (zijnde € 360,- per kind). Na indexering bedroeg de behoefte in 2014 € 421,- per kind per maand. Op dit bedrag strekt het kindgebonden budget in mindering. Gezien de voorschotbeschikking van 2014 bedroeg het kindgebonden budget in dat jaar € 1.803,-. Op [datum] van dat jaar is [dochter a] echter achttien jaar geworden zodat de vrouw vanaf die datum geen recht meer had op een kindgebonden budget voor haar. Uit voornoemd bedrag van € 1.803,- valt derhalve niet af te leiden hoeveel de vrouw aanvankelijk voor de beide kinderen en vervolgens alleen voor [dochter b] ontving, om welke reden het hof een proefberekening heeft gemaakt. Daaruit volgt dat de vrouw tot [datum] 2014 een kindgebonden budget van € 149,- per maand ontving. De behoefte van [dochter a] en [dochter b] bedroeg aldus op 18 februari 2014 € 346,- per kind per maand.
4.4.
Op [datum] 2014 is [dochter a] meerderjarig geworden zodat zij op grond van artikel 1:395 b lid 1 in verbinding met 1:408 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) vanaf die datum rechthebbende op de onderhoudsbijdrage is geworden. Aangezien de tabellen van het NIBUD niet voorzien in de berekening van de behoefte van kinderen ouder dan achttien jaar, dient de behoefte van [dochter a] vanaf [datum] 2014 opnieuw te worden berekend.
4.5.
Sinds het collegejaar 2014/2015 studeert [dochter a] aan de Universiteit [plaats] . Overeenkomstig de gebruikelijke richtlijnen sluit het hof voor de bepaling van haar behoefte aan bij de WSF-norm voor thuiswonende studenten in het hoger onderwijs. Die norm bedraagt voor de periode vanaf september 2014 € 633,- per maand exclusief een bedrag van € 59,- per maand ter zake van boeken en leermiddelen en een bedrag van € 153,- per maand ter zake van onderwijsretributie. Afhankelijk van het inkomen van de ouders kan een student aanspraak maken op een aanvullende beurs. Bepalend is het verzamelinkomen van de beide ouders van twee jaar geleden. Op basis daarvan komt [dochter a] blijkens een proefberekening niet in aanmerking voor een aanvullende beurs.
Ongeacht het inkomen van de ouders kan een student aanspraak maken op een rentedragende lening. Nog daargelaten dat deze lening geen voorliggende voorziening is kan deze, gelet op de terugbetalingsverplichting, volgens de gebruikelijke richtlijnen niet als behoefteverlagend worden beschouwd.
De man heeft betoogd dat daarnaast rekening dient te worden gehouden met inkomsten uit een bijbaan, doch het bestaan van dergelijke structurele inkomsten is door de man naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt tegenover de gemotiveerde betwisting door [dochter a] . Bij brief van 14 juli 2015 heeft de advocaat van de man het hof bericht dat “onderzoek heeft uitgewezen” dat [dochter a] wel degelijk een baan heeft op […] , bij een kledingfirma. Nog daargelaten dat [dochter a] op deze stelling niet meer heeft kunnen reageren, acht het hof ook deze stelling in het licht van het eerdere verweer van [dochter a] onvoldoende onderbouwd, reeds nu niet wordt vermeld om wat voor onderzoek het gaat.
Het voorgaande leidt ertoe dat de kosten van [dochter a] vanaf haar meerderjarigheid kunnen worden bepaald op € 845,- per maand. Gelet op de basisbeurs van € 103,- per maand die [dochter a] ontvangt, alsmede haar zorgtoeslag van € 72,- per maand, resteert een behoefte van € 670,- per maand per [datum] 2014.
4.6.
Zoals de man in zijn eerste grief terecht heeft aangevoerd, is op 1 januari 2015 de Wet hervorming kindregelingen (Stb. 2014, 227) in werking getreden, ten gevolge waarvan de behoefte van [dochter b] opnieuw dient te worden vastgesteld. De alleenstaande-oudertoeslag in de bijstand, de alleenstaande-ouderkorting in de Wet Inkomstenbelasting en het fiscaal voordeel verbonden aan het betalen van kinderalimentatie zijn daarbij komen te vervallen. Inkomensondersteuning voor alleenstaande ouders vindt vanaf 1 januari 2015 plaats op dezelfde, uniforme wijze door middel van een alleenstaande-ouderkop van maximaal € 3.050,- per jaar, te ontvangen in het kindgebonden budget. Daarnaast is het kindgebonden budget voor het eerste en tweede kind verhoogd. De expertgroep Alimentatienormen beveelt aan om het kindgebonden budget in mindering te doen strekken op de kosten van het kind.
4.7.
Gebleken is dat de vrouw in 2015 voor [dochter b] een kindgebonden budget ontvangt van € 307,- per maand. Wanneer voornoemd bedrag in mindering wordt gebracht op de hiervoor berekende behoefte van [dochter b] van € 421,- per maand, die na indexering in 2015 € 425,- per maand bedraagt, resteert een behoefte van € 118,- per maand.
4.8.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man gesteld dat [dochter b] in de weekends en vakanties bij een […] restaurant werkt en dat zij dus eigen inkomsten heeft.
Voor zover de man bedoeld heeft te stellen dat deze inkomsten van invloed zijn op de omvang van de behoefte van [dochter b] , overweegt het hof dat uit hetgeen is bepaald in artikel 1:392 lid 2 BW kan worden opgemaakt dat de onderhoudsverplichting van de ouder ook bestaat als het kind niet behoeftig is. Bij het bepalen van de alimentatie kan wel rekening worden gehouden met inkomsten van het kind nu deze de behoefte beïnvloeden. Het hof is echter van oordeel dat een kind inkomsten moet kunnen verwerven, bijvoorbeeld als het een bijbaan betreft, zonder dat dit direct een verlaging van de alimentatie tot gevolg heeft. Volgens de vrouw werkt [dochter b] een dag per weekend en verdient zij € 4,- per uur. Nu de man tegenover deze stelling niet heeft onderbouwd dat [dochter b] over aanzienlijke inkomsten beschikt, zal het hof hiermee geen rekening houden bij de bepaling van de behoefte van [dochter b] .
4.9.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, bedroeg de behoefte van [dochter a] en [dochter b] € 346,- per kind per maand op 18 februari 2014. Per [datum] 2014 is de behoefte van [dochter a] gestegen naar € 670,- per maand. Met ingang van 1 januari 2015 is de behoefte van [dochter b] gedaald naar € 118,- per maand.
4.10.
Vervolgens dient te worden bepaald met welk aandeel partijen ieder dienen bij te dragen in deze behoefte.
Bij de bepaling van de draagkracht zal het hof aan de zijde van de man uitgaan van de financiële gegevens zoals vermeld onder 2.3. De vrouw en [dochter a] hebben erop gewezen dat de man een ontslagvergoeding van € 40.000,- bruto heeft ontvangen in 2012 waarmee hij zijn WW-uitkering en vervolgens zijn salaris heeft kunnen aanvullen tot een netto besteedbaar inkomen van € 3.000,- per maand.
De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij de helft van de ontslagvergoeding in een pensioenfonds heeft gestort. Over de andere helft van € 20.000,- heeft hij een bedrag van circa € 10.000,- aan belasting betaald. Het restant heeft hij aangewend voor de kosten van zijn levensonderhoud.
Nu door de vrouw en [dochter a] onvoldoende gemotiveerd is weersproken dat de man de helft van zijn ontbindingsvergoeding in een pensioenfonds heeft gestort, welke keuze van de man het hof overigens redelijk voorkomt, gaat het hof ervan uit dat de man een bedrag van € 10.000,- netto heeft kunnen aanwenden ter suppletie van zijn WW-uitkering. Een dergelijke vergoeding heeft immers tot doel de man te compenseren voor de financieel nadelige effecten van zijn ontslag. Bij het inleidend verzoekschrift van de man bevindt zich een betaalspecificatie WW van 22 mei 2012 zodat vaststaat dat de man in ieder geval vanaf 23 april 2012 een WW-uitkering ontvangt. De uitkering bedroeg toen € 1.637,- netto per vier weken. Bij deze stand van zaken moet het ervoor worden gehouden dat voornoemd deel van € 10.000,- van de ontbindingsvergoeding per 19 maart 2014 reeds opgesoupeerd was. Het hof zal het netto besteedbaar inkomen van de man derhalve niet fictief verhogen tot een bedrag van € 3.000,- per maand zoals de vrouw en [dochter a] hebben betoogd.
4.11.
Bij de bepaling van de draagkracht van de man over de periode van 18 februari 2014 tot 2 maart 2015 gaat het hof uit van het salaris van de man bij [bedrijf 1] Zijn netto besteedbaar inkomen bedraagt in die periode € 2.950,- per maand.
De draagkracht van de man zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 860,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.500,- per maand. Deze formule leidt tot een draagkracht van € 844,- per maand.
Over de periode van 18 februari 2014 tot [datum] 2014 dient daarbij het fiscaal voordeel van € 80,- per maand voor beide kinderen te worden opgeteld en over de periode van [datum] 2014 tot 1 januari 2015 dient een fiscaal voordeel van € 40,- per maand voor [dochter b] te worden opgeteld bij de draagkracht. Per 1 januari 2015 is het fiscaal voordeel komen te vervallen.
De draagkracht van de man bedraagt dan € 924,- per maand met ingang van 18 februari 2014, € 884,- per maand met ingang van [datum] 2014 en € 844,- per maand met ingang van 1 januari 2015.
4.12.
Met ingang van 2 maart 2015 houdt het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening met een WW-uitkering van € 149,- bruto per dag, hetgeen een netto besteedbaar inkomen van € 2.110,- per maand meebrengt, en met ingang van 2 mei 2015 van € 139,- bruto per dag, hetgeen een netto besteedbaar inkomen van € 1.990,- per maand meebrengt.
De draagkracht van de man zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.525,- per maand. Deze formule leidt tot een draagkracht van € 421,- per maand met ingang van 2 maart 2015 en van € 363,- per maand met ingang van 1 mei 2015.
4.13.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw gesteld dat de man sinds kort weer zou werken. Gelet op de stelling van de man dat het werkzaamheden in het kader van een proefplaatsing betreft voor de duur van drie maanden met behoud van zijn WW-uitkering, welke stelling hij met een formulier “Melding UWV proefplaatsing” van 22 juni 2015 heeft onderbouwd, zal het hof geen rekening houden met inkomsten uit arbeid.
4.14.
Op grond van het fiscaal loon zoals dat blijkt uit de jaaropgave 2014 van de vrouw heeft zij een netto besteedbaar inkomen van € 1.875,- per maand.
De draagkracht van de vrouw zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 860,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.500,- per maand. Deze formule leidt tot een draagkracht van € 316,- per maand.
4.15.
Thans dient de draagkracht van partijen te worden vergeleken. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, hebben partijen:
- over de periode van 18 februari 2014 tot [datum] 2014 een gezamenlijke draagkracht van € 1.240,- per maand (924 + 316). De man beschikt over 75% van de totale draagkracht. Uitgaande van de behoefte van [dochter a] en [dochter b] van € 692,- per maand, dient de man daarvan € 260,- per kind per maand te voldoen over de periode van 18 februari 2014 tot [datum] 2014.
- over de periode van [datum] 2014 tot 1 januari 2015 een gezamenlijke draagkracht van € 1.200,- per maand (884 + 316). De man beschikt over 74% van de totale draagkracht. Uitgaande van de behoefte van [dochter a] en [dochter b] van respectievelijk € 670,- per maand en € 346,- per maand, dient de man daarvan € 496,- per maand voor [dochter a] en € 256,- per maand voor [dochter b] te betalen over de periode van [datum] 2014 tot 1 januari 2015.
- over de periode van 1 januari 2015 tot 2 maart 2015 een gezamenlijke draagkracht van € 1.160,- per maand (844 + 316). De man beschikt over 73% van de totale draagkracht. Uitgaande van de behoefte van [dochter a] en [dochter b] van respectievelijk € 670,- per maand en € 118,- per maand, dient de man daarvan € 489,- per maand voor [dochter a] en € 86,- per maand voor [dochter b] te betalen over de periode van 1 januari 2015 tot 2 maart 2015.
4.16.
Over de periode van 2 maart 2015 tot 2 mei 2015 hebben partijen een gezamenlijke draagkracht van € 737,- per maand (421 + 316), derhalve lager dan de behoefte van [dochter a] en [dochter b] van respectievelijk € 670,- per maand en € 118,- per maand, ofwel in totaal € 788,- per maand. De bijdrage voor [dochter a] en [dochter b] wordt vanaf dat moment derhalve beperkt tot de draagkracht van de man zodat de bijdrage voor [dochter a] € 358,- per maand en de bijdrage voor [dochter b] € 63,- per maand bedraagt.
Over de periode vanaf 2 mei 2015 hebben partijen een gezamenlijke draagkracht van € 679,- per maand (363 + 316), derhalve wederom lager dan de gezamenlijke behoefte van [dochter a] en [dochter b] van € 788,- per maand. Wanneer de bijdrage wordt beperkt tot de draagkracht van de man, is deze € 309,- per maand voor [dochter a] en € 54,- per maand voor [dochter b]
4.17.
Op (een gedeelte van) voornoemde bedragen komt de zorgkorting in mindering. Naar de man stelt, moet van een percentage van 15 worden uitgegaan. Er is weliswaar geen reguliere zorgregeling, maar de man ziet de kinderen met enige regelmaat. Hij heeft reiskosten in verband met de omgang en hij betaalt ook overige zaken voor hen.
Het hof acht het redelijk om over de periode van 18 februari 2014 tot [datum] 2014 een zorgkorting van 15% voor beide kinderen in aanmerking te nemen. Vanaf [datum] 2014 zal het hof alleen voor [dochter b] een zorgkorting van 15% in aanmerking nemen. Nog daargelaten dat [dochter a] op [datum] 2014 meerderjarig is geworden, is ter zitting in hoger beroep gebleken dat zij en de man weinig contact hebben. Ten aanzien van [dochter b] is echter gebleken dat zij en de man, zij het niet op reguliere basis, contact met elkaar hebben en dat de man kosten voor haar voldoet.
4.18.
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het aandeel van de man in de behoefte van [dochter a] en [dochter b] over de periode van 18 februari 2014 tot [datum] 2014 en op het aandeel van de man in de behoefte van [dochter b] met ingang van [datum] 2014, omdat de onderhoudsplichtigen samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien.
Gezien de behoefte van [dochter a] en [dochter b] van € 692,- per maand bedraagt de zorgkorting van 19 maart 2014 tot [datum] 2014 € 104,- per maand. De door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter a] en [dochter b] bedraagt derhalve € 208,- per kind per maand (260 – 52) met ingang van 18 februari 2014.
Zoals onder 4.15. is overwogen, bedraagt de bijdrage voor [dochter a] met ingang van [datum] 2014 € 496,- per maand. Op de bijdrage voor [dochter b] van € 256,- per maand komt de zorgkorting van € 52,- per maand in mindering zodat de bijdrage € 204,- per maand bedraagt.
4.19.
Gezien de behoefte van [dochter b] van € 118,- per maand met ingang van 1 januari 2015 bedraagt de zorgkorting vanaf dat moment € 18,- per maand. De door de man te betalen bijdrage voor [dochter b] bedraagt derhalve € 68,- per maand (86 – 18) met ingang van 1 januari 2015, € 45,- per maand (63 – 18) met ingang van 2 maart 2015 en € 36,- per maand (54 – 18) met ingang van 2 mei 2015.
4.20.
Resumerend bedraagt de door de man te betalen bijdrage op grond van voormelde berekeningen:
  • met ingang van 18 februari 2014 € 208,- per kind per maand voor [dochter a] en [dochter b] ;
  • met ingang van [datum] 2014 € 496,- per maand voor [dochter a] en € 204,- per maand voor [dochter b] ;
  • met ingang van 1 januari 2015 € 489,- per maand voor [dochter a] en € 68,- per maand voor [dochter b] ;
  • met ingang van 2 maart 2015 € 358,- per maand voor [dochter a] en € 45,- per maand voor [dochter b] ;
  • met ingang van 2 mei 2015 € 309,- per maand voor [dochter a] en € 36,- per maand voor [dochter b] .
4.21.
De man heeft verzocht te bepalen dat aan hem dient te worden terugbetaald hetgeen hij teveel heeft betaald. Over de periode van 18 februari tot [datum] 2014 heeft de man, gezien hetgeen onder 4.19. is overwogen, teveel betaald. Aangezien het hof de behoefte van [dochter a] en [dochter b] over die periode voorts lager heeft vastgesteld dan de rechtbank heeft gedaan, zou er in beginsel aanleiding zijn om het verzoek van de man in zoverre toe te wijzen. Hetzelfde geldt voor de bijdrage die de man vanaf [datum] 2014 tot heden ten behoeve van [dochter b] heeft betaald. Daar staat tegenover dat zowel de behoefte van [dochter a] als de bijdrage voor haar op een hoger bedrag is bepaald over de periode van [datum] 2014 tot 2 mei 2015 dan de rechtbank heeft gedaan zodat de man met terugwerkende kracht dit hogere bedrag dient te voldoen. Vanaf 2 mei 2015 is de bijdrage voor [dochter a] weliswaar op een lager bedrag bepaald dan de rechtbank heeft gedaan, maar aangezien haar behoefte op een hoger bedrag is bepaald, moet ervan worden uitgegaan dat hetgeen de man teveel heeft betaald, is verteerd.
Gelet op dit alles zal het hof het verzoek van de man afwijzen en bepalen dat, voor zover de man over de periode tot heden te veel heeft betaald en/of op te veel hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald.
4.22.
Gelet op de aard en de uitkomst van de procedure, is er geen aanleiding om de man te veroordelen in de proceskosten, zoals door de vrouw en [dochter a] is verzocht.
4.23.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
In principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikking waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter a] en [dochter b] over de periode van 18 februari 2014 tot [datum] 2014 op € 208,- (TWEEHONDERD ACHT EURO) per kind per maand, met wijziging van de beschikking van 26 april 2005 en het echtscheidingsconvenant in zoverre;
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van [dochter a] met ingang van [datum] 2014 op € 496,- (VIERHONDERD ZESENNEGENTIG EURO) per maand, met ingang van 1 januari 2015 op € 489,- (VIERHONDERD NEGENENTACHTIG EURO) per maand, met ingang van 2 maart 2015 op € 358,- (DRIEHONDERD ACHTENVIJFTIG EURO) per maand en met ingang van 2 mei 2015 op € 309,- (DRIEHONDERD NEGEN EURO) per maand, met dien verstande dat, voor zover de man over de periode tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald, met wijziging van de beschikking van 26 april 2005 en het echtscheidingsconvenant in zoverre;
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter b] met ingang van [datum] 2014 op € 204,- (TWEEHONDERD VIER EURO) per maand, met ingang van 1 januari 2015 op € 68,- (ACHTENZESTIG EURO) per maand, met ingang van 2 maart 2015 op € 45,- (VIJFENVEERTIG EURO) per maand en met ingang van 2 mei 2015 op € 36,- (ZESENDERTIG EURO) per maand, met dien verstande dat, voor zover de man over de periode tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald, met wijziging van de beschikking van 26 april 2005 en het echtscheidingsconvenant in zoverre;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. C.G. Kleene-Eijk en mr. J.C.E. Ackermans-Wijn in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2015.