ECLI:NL:GHAMS:2015:4095

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 september 2015
Publicatiedatum
6 oktober 2015
Zaaknummer
200.172.760/01 en 200.172.760/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schriftelijke aanwijzing door Jeugdbescherming regio Amsterdam met betrekking tot minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de kinderrechter in Amsterdam, waarin een schriftelijke aanwijzing van Jeugdbescherming regio Amsterdam (JBRA) is gegeven. De moeder heeft op 6 juli 2015 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 7 april 2015, waarin JBRA haar een schriftelijke aanwijzing heeft gegeven. Deze aanwijzing houdt in dat de moeder moet zorgen voor zicht op de opgroeisituatie van haar minderjarige kind, moet meewerken aan hulpverlening en de omgang met de vader moet hervatten. De moeder verzoekt om de aanwijzing geheel of gedeeltelijk te laten vervallen en om de werking ervan te schorsen. JBRA en de vader verzetten zich tegen het verzoek van de moeder en stellen dat zij niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep, omdat er geen hoger beroep openstaat tegen de beslissing van de kinderrechter. Het hof oordeelt dat de moeder niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep, omdat de aanwijzingen van JBRA onder artikel 1:263 van het Burgerlijk Wetboek vallen en er geen mogelijkheid is voor hoger beroep tegen de beslissing van de kinderrechter. De moeder heeft onvoldoende feiten of omstandigheden aangevoerd om het appelverbod te doorbreken. De beslissing van het hof is dat de moeder niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar hoger beroep en het verzoek wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 15 september 2015
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/582795 / FA RK 15-1648
in de zaak in hoger beroep met zaaknummer
200.172.760/01van:
[X] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. C.C. Sneper te Rotterdam,
tegen
Jeugdbescherming regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
en in de zaak met zaaknummer
200.172.760/02van:
[X] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
advocaat: mr. C.C. Sneper te Rotterdam,
tegen
Jeugdbescherming regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante en verzoekster wordt hierna de moeder genoemd. Geïntimeerde en verweerder wordt hierna JBRA genoemd.
[Y] , de vader van de hierna te noemen [minderjarige] , wordt als belanghebbende aangemerkt en hierna de vader genoemd.
1.2.
De moeder is op 6 juli 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 7 april 2015 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter), met kenmerk C/13/582795 / FA RK 15-1648. Zij heeft voorts, zo begrijpt het hof, op grond van artikel 1:264 lid 1 laatste volzin van het Burgerlijk Wetboek (BW) verzocht de werking van de hierna te noemen schriftelijke aanwijzing van 19 februari 2015 te schorsen.
1.3.
JBRA en de vader hebben beiden op 23 juli 2015 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zaken zijn op 5 augustus 2015 tegelijkertijd ter terechtzitting behandeld.
1.5.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- een vertegenwoordiger van JBRA;
- de vader;
- mevrouw […] , vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam, locatie Amsterdam (hierna: de Raad).
1.6.
Mr. M.E. de Groot, de advocaat van de vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.De feiten in beide zaken

2.1.
De moeder en de vader (hierna tezamen: de ouders) hebben tot september 2012 een relatie gehad. Uit deze relatie is geboren [naam minderjarige] (hierna: [minderjarige] ) [in] 2011. De vader heeft [minderjarige] erkend. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] en [minderjarige] verblijft bij de moeder. De moeder heeft nog een zoon uit een andere relatie, [kind] , geboren [in] 2015.
2.2.
Bij beschikking van 15 september 2014 van de kinderrechter is [minderjarige] met ingang van de datum van de beschikking voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld.
2.3.
Bij vonnis in kort geding van 15 november 2012 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) een zorgregeling bepaald waarbij [minderjarige] de eerste maand van zaterdag 09.00 uur tot 17.00 uur en na een maand iedere vrijdag van 17.30 uur tot zaterdag 17.00 uur bij de vader zal verblijven. Partijen zijn vervolgens in onderling overleg een zorgregeling overeengekomen waarbij [minderjarige] iedere zaterdag van 09.00 uur tot 17.00 uur bij de vader verblijft. Bij vonnis in kort geding van 13 februari 2014 heeft de voorzieningenrechter de zorgregeling uitgebreid in die zin dat [minderjarige] tevens iedere dinsdag van 09.00 uur tot 12.00 uur bij de vader verblijft. Bij beschikking van 17 juni 2015 van de kinderrechter is een voorlopige zorgregeling bepaald inhoudende dat [minderjarige] iedere week op zaterdag van 10.00 uur tot 17.00 uur bij de vader verblijft.
2.4.
JBRA heeft de moeder op 19 februari 2015 een schriftelijke aanwijzing gegeven, inhoudende dat:
1. de moeder ervoor zorgt dat JBRA zicht krijgt op de opgroeisituatie van [minderjarige] . Hiervoor is het van belang dat de peuterspeelzaal en andere hulpinstanties informatie omtrent de kinderen mogen delen met JBRA (in welke vorm dan ook), voor zover dit in het belang van het kind wordt geacht;
2. de moeder meewerkt aan de in te zetten hulpverlening van bijvoorbeeld Mentrum waaraan de moeder en de vader deelnemen zodat zij positief leert communiceren om de strijd weg te nemen en een pedagogisch plan t.b.v. [minderjarige] kan hanteren. Een voorwaarde voor het opstellen van een goed plan is dat de ouders met elkaar op een positieve manier kunnen communiceren;
3. de moeder de omgang tussen [minderjarige] en de vader hervat zoals is vastgesteld in de beschikking van november 2012 en februari 2014.

3.Het geschil in hoger beroep in beide zaken

3.1.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de moeder om de schriftelijke aanwijzing van 19 februari 2015 geheel vervallen te verklaren, afgewezen.
3.2.
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, de schriftelijke aanwijzing van 19 februari 2015 geheel, dan wel gedeeltelijk, vervallen te verklaren en om – naar het hof begrijpt – de werking van de schriftelijke aanwijzing in de tussenliggende periode, totdat een nieuw besluit door JBRA is genomen, te schorsen, dan wel een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
3.3.
JBRA verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het door de moeder in hoger beroep verzochte af te wijzen en – naar het hof begrijpt – de bestreden beschikking te bekrachtigen.
3.4.
De vader verzoekt het door de moeder in hoger beroep verzochte af te wijzen en – naar het hof begrijpt – de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep in beide zaken

4.1.
De moeder heeft ter zitting in hoger beroep haar verzoek, voor zover dit betreft onderdeel 1 van de hiervoor onder 2.4 genoemde aanwijzing, ingetrokken zodat dit verzoek geen verdere behandeling behoeft.
4.2.
Aan het hof ligt in de eerste plaats ter beoordeling voor of de moeder ontvankelijk is in haar hoger beroep, waarbij zij verzoekt om de onder 2.4 genoemde aanwijzingen, onderdelen 2 en 3 geheel, dan wel gedeeltelijk, vervallen te verklaren.
4.3.
JBRA stelt dat de moeder niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep. JBRA heeft de moeder op 19 februari 2015 een schriftelijke aanwijzing gegeven in de zin van artikel 1:263 BW en de kinderrechter heeft het verzoek van de moeder tot vervallen verklaring van deze aanwijzing afgewezen. Ten aanzien van een dergelijke beslissing staat op grond van artikel 807 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geen hoger beroep open, aldus JBRA.
4.4.
De moeder heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat de hiervoor onder 2.4 genoemde aanwijzingen, onderdelen 2 en 3, geen aanwijzingen zijn in de zin van artikel 1:263 BW, maar dat aansluiting moet worden gezocht bij artikel 1:265f BW, dan wel artikel 1:265g BW. Deze artikelen dienen volgens de moeder ruim te worden uitgelegd. Er is bovendien sprake van strijd met de redelijkheid en billijkheid indien de moeder geen hoger beroep zou kunnen instellen van de beslissing van de kinderrechter, aldus de moeder.
4.5.
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:263 BW kan JBRA ter uitvoering van haar taak schriftelijke aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Zij kan dit doen indien de met het gezag belaste ouder of de minderjarige niet instemmen met, dan wel niet of onvoldoende medewerking verlenen aan de uitvoering van het plan, bedoeld in artikel 4.1.3, eerste lid, van de Jeugdwet of indien dit noodzakelijk is teneinde de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige weg te nemen. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:264 BW kan de kinderrechter op verzoek van een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder een schriftelijke aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren. Ingevolge het bepaalde in artikel 807, aanhef en onder a, Rv staat tegen beschikkingen ingevolge artikel 1:264 BW geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet. Het hof is van oordeel dat de hierboven onder 2.4 genoemde aanwijzingen, onderdelen 2 en 3, aanwijzingen zijn in de zin van artikel 1:263 BW en dat de stelling van de moeder dat deze onderdelen van de aanwijzing zijn gebaseerd op artikel 1:265f BW, dan wel 1:265g BW, faalt. Er is immers in de onderhavige zaak geen sprake van een beperking van het contact tussen een ouder en de minderjarige tijdens uithuisplaatsing, waar artikel 1:265 f BW op ziet, noch van een verzoek van JBRA aan de kinderrechter tot vaststelling van een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of een omgangsregeling, als bedoeld in artikel 1:265g BW. Naar het oordeel van het hof heeft de moeder voor het overige onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld om te kunnen oordelen dat in het onderhavige geval het appelverbod moet worden doorbroken. Dit betekent dat de moeder niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep. Gelet op het voorgaande komt het hof niet toe aan bespreking van het verzoek van de moeder om de werking van de schriftelijke aanwijzing van 19 februari 2015 te schorsen totdat een nieuw besluit door JBRA is genomen.
4.6.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer
200.172.760/01:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep;
in de zaak met zaaknummer
200.172.760/02:
wijst het verzoek van de moeder af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. Kemmers, M.F.G.H. Beckers en P.J.W.M. Sliepenbeek in tegenwoordigheid van mr. S.E. Harenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 september 2015.