ECLI:NL:GHAMS:2015:4079

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 oktober 2015
Publicatiedatum
5 oktober 2015
Zaaknummer
200.162.184/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verstrekking van gratis lesmateriaal in het voortgezet onderwijs en de voorwaarden voor bruikleenovereenkomsten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verstrekking van gratis schoolboeken in het voortgezet onderwijs. De appellante, de moeder van een leerlinge, was in hoger beroep gekomen tegen een vonnis van de kantonrechter dat haar vordering om gratis lesmateriaal te ontvangen had afgewezen. De Stichting Katholiek Voortgezet Onderwijs in de Haarlemmermeer had als voorwaarde gesteld dat de wettelijke vertegenwoordiger van de leerling een bruikleenovereenkomst zou aangaan. De appellante weigerde deze overeenkomst te ondertekenen, wat leidde tot de situatie dat haar dochter geen lesmateriaal ontving, terwijl andere leerlingen dat wel kregen.

Het hof heeft vastgesteld dat de kantonrechter de feiten correct had vastgesteld en dat er geen geschil bestond over deze feiten. De kern van de zaak draaide om de vraag of de Stichting rechtmatig de voorwaarde kon stellen dat een bruikleenovereenkomst moest worden aangegaan, en of dit in strijd was met artikel 6 e van de Wet op het voortgezet onderwijs, dat scholen verplicht om gratis lesmateriaal te verstrekken. Het hof oordeelde dat de voorwaarden die de Stichting stelde niet in strijd waren met de wet, omdat de bruikleenovereenkomst niet als een tegenprestatie voor de gratis verstrekking van lesmateriaal kon worden gezien. De wet staat scholen toe om voorwaarden te stellen die de bescherming van hun eigendommen waarborgen, zolang deze voorwaarden het gratis karakter van de verstrekking niet ondermijnen.

De appellante had ook aangevoerd dat een wethouder van de gemeente had toegezegd dat haar dochter lesmateriaal zou ontvangen, maar het hof oordeelde dat deze toezegging de Stichting niet bindt, omdat er geen vertegenwoordiger van de Stichting bij het gesprek aanwezig was. Het hof heeft uiteindelijk het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en de appellante veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.162.184/01
zaaknummer rechtbank (Noord-Holland) : 2930207 / CV EXPL 14-3508
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 6 oktober 2015
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats] , [gemeente] ,
appellante,
advocaat: mr. M. Raaijmakers te Hoofddorp,
tegen
STICHTING KATHOLIEK VOORTGEZET ONDERWIJS IN DE HAARLEMMERMEER,
gevestigd te Hoofddorp, [gemeente] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. S.A. van Lammeren te Enschede.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en de Stichting genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 5 november 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, hierna ‘de kantonrechter’, van 6 augustus 2014, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen haar als eiseres en de Stichting als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 19 augustus 2015 doen bepleiten door hun in de aanhef van dit arrest genoemde advocaten, beiden aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellante] is ter zitting verschenen vergezeld van [de vader van leerlinge] , die mede namens haar en met haar machtiging het woord heeft gevoerd. Voor de Stichting is onder meer verschenen [naam] , directeur van de hierna onder 3.1 te noemen scholengemeenschap.
Bij gelegenheid van de pleidooien is op verzoek van [appellante] een geluidsopname van een gedeelte van het hierna onder 3.5 en 3.14 te noemen gesprek afgespeeld. Partijen hebben voorts enige vragen van het hof beantwoord.
[appellante] heeft geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog – uitvoerbaar bij voorraad – haar vorderingen zoals in eerste aanleg ingesteld zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
De Stichting heeft geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
Partijen hebben op een of meer punten bewijs van hun stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder het kopje ‘De feiten’, a tot en met f, de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Over de juistheid van die feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan, met dien verstande dat bij de beoordeling van het hoger beroep ook enkele andere, hierna te noemen, feiten zullen worden betrokken die tussen partijen niet in geschil zijn.

3.Beoordeling

3.1.
[appellante] is de moeder van [leerlinge] De Stichting houdt een school voor voortgezet onderwijs genaamd Katholieke Scholengemeenschap Hoofddorp in stand in Hoofddorp, [gemeente] . [leerlinge] – die minderjarig is – is sinds het schooljaar 2013-2014 leerlinge van deze school. Zij zit thans in de derde klas van het gymnasium.
3.2.
De Stichting pleegt aan leerlingen lesmateriaal voor het betrokken leerjaar ter beschikking te stellen door tussenkomst van Iddink Voortgezet Onderwijs B.V., hierna ‘Iddink’. Iddink verzorgt in opdracht van de Stichting de beschikbaarstelling van het betrokken lesmateriaal aan de leerlingen voor wie dit is bestemd. Het lesmateriaal wordt aan de leerlingen in bruikleen verstrekt voor de duur van het desbetreffende schooljaar. Het moet na afloop van dat schooljaar worden teruggegeven.
3.3.
Als voorwaarde voor het genoemde ter beschikking stellen van lesmateriaal verlangt de Stichting dat de wettelijke vertegenwoordiger van de betrokken – minderjarige – leerling met haar en Iddink een overeenkomst van bruikleen betreffende dat materiaal aangaat. Hiertoe hanteert zij een – schriftelijke – modelovereenkomst, bestaande uit een ‘bruikleenverklaring gratis schoolboeken’ met bijbehorende ‘algemene voorwaarden inzake het leveren en ter beschikking stellen van leermiddelen en daarmee samenhangende diensten’.
3.4.
[appellante] heeft – het hof begrijpt: als wettelijke vertegenwoordiger van [leerlinge] – geweigerd de door de Stichting verlangde overeenkomst aan te gaan. In e-mailcorrespondentie daarover tussen haar en de Stichting daterend uit juni-juli 2013 heeft zij onder andere geschreven: ‘Aangezien ik principieel geen contracten wil tekenen, anders dan waar ik zelf voor kies, heb ik hier dan ook een probleem mee.’ (…) ‘Het wel of niet meedoen aan de collectieve boekenbestelling ontslaat uw school niet van de verplichting om de boeken op tijd aan te bieden.’ (…) ‘Het is schokkend te moeten ervaren dat u mij, tegen mijn wil in, een contract wil afdwingen, waarvan u niet wilt of kan aantonen dat zoiets wettelijk is.’
3.5.
De Stichting heeft daarop geweigerd aan [leerlinge] het lesmateriaal te verstrekken dat aan andere leerlingen, van wie de wettelijke vertegenwoordigers wel een overeenkomst van bruikleen zijn aangegaan, wordt verstrekt. [leerlinge] maakt in plaats hiervan gebruik van fotokopieën van lesmateriaal, die – na haar aanvankelijk door de Stichting ter beschikking te zijn gesteld – in eigen beheer worden gemaakt. Zij is de enige leerling in haar klas die in de beschreven, inmiddels ruim twee jaar durende, situatie verkeert. Een gesprek tussen, voor zover van belang, de wethouder van de [gemeente] belast met de portefeuille onderwijs, te weten [de wethouder] , [appellante] en [naam] – de vader van [leerlinge] – op 9 oktober 2013 heeft niet tot een wijziging van die situatie geleid.
3.6.
Tegen de achtergrond van de hierboven weergegeven, tussen partijen vaststaande feiten vordert [appellante] dat de Stichting zal worden veroordeeld om, binnen vijf dagen na dit arrest, ‘de door [leerlinge] benodigde schoolboeken en overig lesmateriaal af te geven en zulks de navolgende schooljaren te blijven doen’, op straffe van verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van de Stichting tot betaling van € 500,- wegens buitengerechtelijke kosten en veroordeling van de Stichting in de gedingkosten. Ter ondersteuning van haar vordering beroept [appellante] zich in het bijzonder op artikel 6 e Wet op het voortgezet onderwijs, hierna ‘WVO’, dat – kort gezegd – scholen voor voortgezet onderwijs verplicht aan leerlingen ‘om niet’ lesmateriaal te verstrekken.
3.7.
De kantonrechter heeft de vordering afgewezen. Tegen dit oordeel en de daartoe leidende overwegingen komt [appellante] in hoger beroep op met vijf grieven. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Zij steunen, in de kern beschouwd, op drie pijlers: (i) de stelling dat de Stichting op grond van artikel 6 e WVO verplicht is aan [leerlinge] het benodigde lesmateriaal te verstrekken, ongeacht het al of niet aangaan door [appellante] van een bruikleenovereenkomst zoals door de Stichting verlangd, (ii) de stelling dat de onder 3.3 genoemde modelovereenkomst van bruikleen bepalingen bevat die niet te rijmen zijn met de in artikel 6 e WVO neergelegde verplichting om dat lesmateriaal ‘om niet’ te verstrekken en (iii) de stelling dat de onder 3.5 genoemde wethouder aan [appellante] heeft toegezegd dat het benodigde lesmateriaal aan [leerlinge] ter beschikking zal worden gesteld, aan welke toezegging de Stichting is gebonden.
3.8.
Geen van de hierboven genoemde pijlers kan de vordering dragen. De grieven falen daarom. Hiertoe is het volgende bepalend.
3.9.
Artikel 6 e WVO is getiteld ‘Beschikbaarstelling lesmateriaal aan leerlingen’ en luidt als volgt:
‘1. Het bevoegd gezag stelt elk leerjaar om niet aan een leerling lesmateriaal ter beschikking.
2. Onder lesmateriaal wordt verstaan: lesmateriaal dat naar vorm en inhoud is gericht op informatieoverdracht in onderwijsleersituaties en waarvan het gebruik binnen het onderwijsaanbod door het bevoegd gezag specifiek voor het desbetreffende leerjaar is voorgeschreven.’
Onder ‘bevoegd gezag’ wordt – naar volgt uit artikel 1 in verbinding met artikel 49, eerste lid, WVO – in het geval van, zoals hier, een bijzondere school verstaan de rechtspersoon onder wiens bestuur de school staat, dus – hier – de Stichting. Onder ‘om niet’ wordt – blijkens de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel waarin het aangehaalde artikel is opgenomen – verstaan ‘gratis’. Onder ‘lesmateriaal’ wordt – opnieuw blijkens de Memorie van Toelichting – mede begrepen de voor een bepaald schooljaar voorgeschreven schoolboeken, zoals de schoolboeken waarvan [appellante] afgifte vordert.
3.10.
De hierboven aangehaalde wetsbepaling geeft uitdrukking aan de bedoeling van de wetgever om scholen voor voortgezet onderwijs te verplichten voor elk leerjaar de voorgeschreven schoolboeken en ander voorgeschreven lesmateriaal gratis aan hun leerlingen ter beschikking te stellen. De scholen worden daartoe uit de algemene middelen bekostigd. Afgezien van een verbetering van de werking van de markt voor educatieve boeken heeft het de wetgever hierbij voor ogen gestaan de financiële lasten voor ouders met kinderen in het voortgezet onderwijs te verminderen. Deze uitgangspunten brengen mee dat scholen voor voortgezet onderwijs, respectievelijk degenen die met het bestuur daarvan zijn belast, aan de verstrekking van lesmateriaal zoals bedoeld in artikel 6 e WVO aan leerlingen geen voorwaarden mogen verbinden die feitelijk afbreuk doen aan of inbreuk maken op het beoogde gratis karakter van die verstrekking. Zodanige voorwaarden zouden niet stroken met het bepaalde in artikel 6 e, eerste lid, WVO en evenmin met de bedoeling van de wetgever die daaraan ten grondslag ligt.
3.11.
De door de Stichting gestelde voorwaarde voor het ter beschikking stellen van lesmateriaal dat [appellante] – als wettelijke vertegenwoordiger van [leerlinge] – met haar en Iddink een overeenkomst van bruikleen aangaat, houdt niet in een met artikel 6 e, eerste lid, WVO onverenigbare voorwaarde zoals hierboven bedoeld. Een overeenkomst van bruikleen zoals door de Stichting verlangd bevat in hoofdzaak voorschriften betreffende het gebruik van het verstrekte lesmateriaal, een verplichting tot teruggave daarvan na verloop van tijd en een vergoedingsregeling voor het geval aan het lesmateriaal schade wordt toegebracht of dit niet wordt teruggeven, een en ander zoals in de onder 3.3 genoemde modelovereenkomst uitgewerkt. Zulke bedingen doen op zichzelf niet af aan het uitgangspunt dat het lesmateriaal gratis ter beschikking moet worden gesteld. Een – met dit uitgangspunt strijdige – ‘tegenprestatie’ kan, anders dan [appellante] meent, in de gestelde voorwaarde redelijkerwijs niet worden gelezen. De voorwaarde ziet op de uitvoering van het bepaalde in artikel 6 e, eerste lid, WVO en laat deze bepaling overigens onverlet.
3.12.
Artikel 6 e, eerste lid, WVO bepaalt niet dat het lesmateriaal bij wijze van gift moet worden verstrekt, uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel waarin het artikel is opgenomen valt dat evenmin af te leiden en ook [appellante] stelt dit niet. Wel vermeldt de Memorie van Toelichting uitdrukkelijk dat scholen met de ouders – van minderjarige leerlingen – een regeling kunnen treffen met als doel dat leerlingen netjes met het hun verstrekte lesmateriaal zullen omgaan. Een overeenkomst van bruikleen dient dit doel, ongeacht of deze uitsluitend met de school wordt aangegaan of mede met de leverancier door wiens tussenkomst het lesmateriaal ter beschikking wordt gesteld. In overeenstemming hiermee heeft de toenmalige staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in juli 2009 in antwoord op vragen vanuit de Tweede Kamer geschreven dat ‘[h]et laten tekenen van een bruikleenovereenkomst, het vragen van een borgsom of verzekering (…) uitwerkingen [zijn] van een voorziening die de school treft om haar eigendommen (of het door haar gehuurde lesmateriaal) te beschermen’, welke uitwerkingen los staan van de verstrekking van het lesmateriaal als zodanig. Uit niets blijkt dat de wetgever het aangaan van een overeenkomst van bruikleen zoals door de Stichting verlangd nochtans onverenigbaar heeft geacht met het gratis karakter van de verstrekking van lesmateriaal. Dat een overeenkomst van bruikleen – bij gratis verstrekking van dat materiaal – al rechtstreeks volgt uit de wet, zoals [appellante] nog heeft aangevoerd, is voorts een misvatting.
3.13.
Uit het bovenstaande volgt dat het de Stichting in beginsel vrijstaat te verlangen dat [appellante] met haar en Iddink een bruikleenovereenkomst aangaat voordat het in artikel 6 e WVO bedoelde lesmateriaal – gratis – aan [leerlinge] ter beschikking wordt gesteld. De onder 3.7 weergegeven stelling (i) houdt dus geen stand. Hetzelfde geldt voor stelling (ii) van [appellante] , volgens welke de onder 3.3 genoemde modelovereenkomst van bruikleen bepalingen bevat die niet te rijmen zijn met de verplichting neergelegd in artikel 6 e WVO om het lesmateriaal ‘om niet’ – dus gratis – te verstrekken. Allereerst houden de bedingen in de modelovereenkomst waartegen [appellante] in de memorie van grieven onder 12 tot en met 19 bezwaar maakt, wederom anders dan zij kennelijk meent, niet een ‘tegenprestatie’ in voor de verstrekking van het lesmateriaal. De modelovereenkomst regelt uitsluitend de uitvoering van de in artikel 6 e WVO neergelegde verplichting, voor de door [appellante] genoemde afzonderlijke bedingen geldt niets anders en die bedingen doen – mede gelet op het hierboven overwogene – geen afbreuk aan en maken geen inbreuk op het gratis karakter van de verstrekking. Bovendien heeft de Stichting bij de memorie van antwoord uitdrukkelijk betwist dat op grond van de modelovereenkomst steeds administratiekosten in rekening worden gebracht, zoals door [appellante] gesteld, heeft de Stichting aangevoerd dat die overeenkomst niet verplicht tot betaling van een borgsom maar dat dit een kwestie van vrijwilligheid is – waartoe de overeenkomst spreekt van ‘een eventuele, nader overeen te komen’ borgsom en in welk verband ouders kenbaar kunnen maken geen borgsom te willen betalen – en heeft de Stichting toegelicht waarom zij meent dat de in de overeenkomst uitgewerkte verplichtingen tot schadevergoeding in geval van het niet of beschadigd teruggeven van het verstrekte lesmateriaal met de wet verenigbaar zijn. [appellante] heeft dit alles bij pleidooi in hoger beroep onweersproken gelaten, daargelaten nog dat haar bezwaren geen enkele steun vinden in het bepaalde in artikel 6 e WVO en de daarop betrekking hebbende Kamerstukken.
3.14.
Ook de onder 3.7 weergegeven stelling (iii) dat [de wethouder] van de [gemeente] aan [appellante] heeft toegezegd dat het benodigde lesmateriaal aan [leerlinge] ter beschikking zal worden gesteld, op welke toezegging [appellante] zich beroept, baat haar niet. [appellante] verwijst in dit verband naar het onder 3.5 genoemde gesprek op 9 oktober 2013 waarin [de wethouder] , volgens haar, heeft gezegd: ‘Wat wij met de [Stichting] hebben afgesproken is dat [leerlinge] haar boeken krijgt. (…) [D]aar wordt behoorlijk vaart achter gezet. En we gaan ervoor zorgen dat ze zo snel mogelijk over [de] digitale middelen kan beschikken. Dat betekent dan ook dat er iets geregeld gaat worden tussen [de Stichting] en, om in ieder geval dat probleem van [leerlinge] en haar boeken te isoleren van het conflict dat u heeft met de [Stichting].’ De Stichting betwist dat, als de genoemde wethouder de gestelde toezegging al heeft gedaan, de wethouder bevoegd was deze toezegging in naam van de Stichting te doen en dat zij daardoor wordt gebonden. Dit verweer is gegrond. Uit niets – ook niet uit het aangehaalde gedeelte van het gesprek – blijkt dat de Stichting de wethouder had gemachtigd in haar naam een toezegging zoals door [appellante] gesteld te doen of dat die daartoe uit anderen hoofde bevoegd was. Evenmin blijkt dat [appellante] op grond van een verklaring of gedraging van de Stichting redelijkerwijs mocht aannemen dat de wethouder tot het doen van de gestelde toezegging bevoegd was en hierdoor de Stichting kon binden. Daarbij klemt in het bijzonder dat – naar tussen partijen vast staat – bij het aangehaalde gesprek geen vertegenwoordiger van de Stichting aanwezig is geweest. Aan het enkele feit dat de Stichting kennelijk op voorhand had ingestemd met een bemiddelend gesprek tussen, voor zover van belang, de wethouder en de ouders van [leerlinge] , mocht [appellante] niet het vertrouwen ontlenen dat de wethouder bevoegd was in naam van de Stichting een toezegging zoals door haar gesteld te doen. Dat de Stichting zich op het tijdstip van het gesprek in die toezegging ‘kon vinden’, zoals [appellante] stelt, is door eerstgenoemde betwist en door [appellante] op geen enkele wijze onderbouwd. Andere feiten waaraan zij het hiervoor bedoelde vertrouwen – wel – zou mogen ontlenen, ontbreken. De gestelde toezegging, wat daarvan verder ook zij, bindt de Stichting dus niet.
3.15.
Bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep is een geluidsopname van het aangehaalde gedeelte van het hierboven genoemde gesprek afgespeeld. De inhoud van de gestelde toezegging van [de wethouder] waarop [appellante] zich beroept, is het hof daardoor genoegzaam bekend geworden. Nu die toezegging – op de hierboven overwogen gronden – de Stichting niet bindt en niet kan leiden tot toewijzing van de vordering van [appellante] , heeft [appellante] geen belang bij nadere bewijslevering van die toezegging. Haar aanbod bij pleidooi in hoger beroep om de door haar gestelde inhoud van het desbetreffende gesprek te bewijzen wordt daarom gepasseerd. De slotsom uit het voorgaande is dat het hoger beroep tevergeefs is ingesteld en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellante] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Stichting begroot op € 704,- aan verschotten en € 2.682,- voor salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, G.C. Boot en W. Tonkens-Gerkema en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2015.