ECLI:NL:GHAMS:2015:4052

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 september 2015
Publicatiedatum
1 oktober 2015
Zaaknummer
200.164.625/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie in hoger beroep met betrekking tot behoefte en draagkracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van partneralimentatie tussen een man en een vrouw, die in 1977 zijn gehuwd en in 2009 zijn gescheiden. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin zijn alimentatieverplichting aan de vrouw was vastgesteld op € 403,- per maand. De man verzoekt de alimentatie te verlagen naar nihil of een lager bedrag, terwijl de vrouw in incidenteel hoger beroep verzoekt om de alimentatie te verhogen naar € 1.579,- per maand. Het hof heeft de zaak behandeld op 3 juni 2015, waarbij beide partijen zijn verschenen met hun advocaten.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de man ontvangt een inkomen uit pensioen en AOW van € 30.337,- bruto per jaar, terwijl de vrouw een inkomen heeft van € 30.859,- per jaar. De man heeft een hypothecaire lening en andere woonlasten, terwijl de vrouw huur en servicekosten betaalt. Het hof heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 2.000,- per maand, zoals eerder overeengekomen, en heeft de draagkracht van beide partijen beoordeeld. Het hof concludeert dat de man in staat is om een lagere alimentatie te betalen dan eerder was vastgesteld, en heeft de alimentatie vastgesteld op € 340,- per maand, met de bepaling dat eventuele overbetalingen niet teruggevorderd hoeven te worden door de vrouw.

De beslissing van het hof is dat de eerdere beschikking wordt vernietigd en de alimentatie wordt aangepast. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het hof heeft het overige verzoek van de man afgewezen. Deze uitspraak is gedaan op 29 september 2015 door de rechters R.G. Kemmers, M. Wigleven en M.E. Burger, in aanwezigheid van griffier F.L.A. Straathof.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 29 september 2015
Zaaknummer: 200.164.625/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/14/153570 / FA RK 14-708
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats a] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. W. Doornink te Hoorn,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats b] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. R. Wouters te Middelburg.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 12 februari 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 24 december 2014 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/14/153570 / FA RK 14-708.
1.3.
De vrouw heeft op 7 april 2015 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De man heeft op 16 april 2015 een verweerschrift in het hoger beroep van de vrouw ingediend.
1.5.
De vrouw heeft op 20 mei 2015 een nader stuk ingediend.
1.6.
De man heeft op 26 mei 2015 een nader stuk ingediend.
1.7.
De zaak is op 3 juni 2015 ter terechtzitting behandeld, alwaar zijn verschenen partijen, beiden bijgestaan door hun advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1977 gehuwd. Hun huwelijk is op 14 juli 2009 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 21 januari 2009 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Bij beschikking van 22 april 2009 van de rechtbank Middelburg is een door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 2.000,- per maand.
2.3.
Op of omstreeks 15 februari 2013 zijn partijen een door de man met ingang van 1 januari 2013 te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw overeengekomen van € 2.000,- per maand.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.4.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren op [datum] 1949. Hij is alleenstaand.
Hij ontvangt met ingang van [datum] 2014 een inkomen uit pensioen en AOW-uitkering van tezamen € 30.337,- bruto per jaar.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door hem bewoonde woning betaalt hij € 5.819,- op jaarbasis aan rente. Hij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is in 2014 vastgesteld op € 212.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 97,- per maand.
2.5.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1955. Zij is alleenstaand.
Zij ontvangt met ingang van [datum] 2014 een inkomen uit het pensioen van de man en uit arbeidsongeschiktheidsuitkering van tezamen € 30.859,- per jaar.
Aan huur en enige servicekosten betaalt zij € 717,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 125,- per maand.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 22 april 2009 en de op of omstreeks 15 februari 2013 gesloten overeenkomst, de door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw bepaald op € 403,- per maand met ingang van [datum] 2014.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de man de uitkering met ingang van [datum] 2014 op nihil te stellen, althans deze te bepalen op een zodanig lager bedrag als de rechtbank juist zou achten.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, zijn inleidend verzoek alsnog toe te wijzen.
3.3.
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in principaal hoger beroep, dan wel dit af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt zij, met vernietiging van de bestreden beschikking, de door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud te bepalen op € 1.579,- per maand met ingang van [datum] 2014.
3.4.
De man verzoekt het verzoek in incidenteel hoger beroep van de vrouw af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

In principaal en incidenteel hoger beroep
4.1.
Het hof ziet, gezien de onderlinge samenhang van de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep, aanleiding deze gezamenlijk te behandelen.
4.2.
In geschil is of de man met ingang van [datum] 2014 nog een uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw dient te betalen en zo ja, hoe hoog deze zou moeten zijn.
4.3.
Partijen twisten onder meer over de behoefte van de vrouw aan een door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud. In de echtscheidingsprocedure is bij het vaststellen van de uitkering uitgegaan van een behoefte van de vrouw van € 2.000,- per maand, zoals door haar was gesteld en door de man niet was betwist. Begin 2013 zijn partijen een door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud overeengekomen van € 2.000,- per maand. Hieruit maakt het hof op dat partijen het er toen over eens waren dat de vrouw een aanvullende behoefte had ter grootte van dit bedrag, waarbij het hof ervan uit gaat dat de WAO-uitkering ten bedrage van € 16.062,- per jaar die zij in 2013 al ontving, hierbij in aanmerking is genomen. De totale behoefte van de vrouw bedroeg in 2013 derhalve ten minste € 40.062,- per jaar. De man heeft in onderhavige procedure geen grieven gericht tegen deze in het verleden gehanteerde behoefte. Wel heeft hij ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de behoefte in de loop der tijd kan verbleken. Het hof overweegt dat in deze zaak niet is gebleken van omstandigheden waardoor van een dergelijk verbleken sprake zou kunnen zijn. Hierom ziet het hof aanleiding de behoefte zoals in het verleden gehanteerd, thans tot uitgangspunt te nemen. Om de huidige aanvullende behoefte van de vrouw te bepalen, dient rekening te worden gehouden met het inkomen dat zij in 2014 genoot. De man heeft nog betoogd dat de vrouw over vermogen beschikt, waaruit zij – naar het hof begrijpt – kan worden geacht inkomsten te genereren. Het hof volgt het betoog van de man niet, nu hij dit tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd. Uiteindelijk houdt de vrouw een aanvullende behoefte aan partneralimentatie over die hoger is dan de uitkering die de man blijkens het navolgende in staat is te voldoen.
4.4.
Voorts vormt de draagkracht van de man voor het betalen van een partnerbijdrage een geschilpunt. Het hof zal niet alleen zijn draagkracht, maar ook die van de vrouw berekenen, teneinde de financiële situaties van partijen te kunnen vergelijken. Daarbij wordt het navolgende in aanmerking genomen.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep niet betwist dat de man thans geen kamers van zijn woning meer verhuurt. Wel heeft zij betoogd dat, nu de man dit na het uiteengaan van partijen heeft gedaan en omdat zijn woning daarvoor nog steeds geschikt is, van hem kan worden gevergd dat hij weer overgaat tot het verhuren van kamers. Met de inkomsten die de man daarmee zal kunnen genereren, behoort rekening te worden gehouden bij het bepalen van zijn draagkracht, aldus de vrouw. Het hof volgt de vrouw hierin niet. De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij in het verleden op incidentele basis een kamer in zijn woning heeft verhuurd, voor de duur van maximaal enkele maanden. Hiervoor ontving hij een vergoeding van € 6,- per dag zodat deze verhuur hem per saldo meer heeft gekost dan dat het hem opbracht, aldus de man. Bovendien leefde bij de man de wens om meer privacy in zijn eigen woning te hebben. Begin 2014 is hij gestopt met het verhuren van kamers. Daar komt nog bij dat de man zijn woning te koop heeft gezet, teneinde de overwaarde die deze thans heeft te kunnen verzilveren, en hij in een kleinere huurwoning wil gaan wonen. Het hof overweegt dat van de man niet kan worden gevergd dat hij weer een kamer in zijn woning gaat verhuren teneinde zijn draagkracht te verhogen. Het hof zal geen fictieve inkomsten uit verhuur in aanmerking nemen.
Bij het bepalen van de draagkracht van de man en de vrouw zal verder worden uitgegaan van het inkomen zoals hierboven onder 2.4. en 2.5 is vermeld en van hetgeen verder is overwogen.
Nu zowel de man als de vrouw alleenstaand is, zal ten aanzien van hen de daarbij behorende bijstandsnorm worden gehanteerd, waarbij wat betreft de man in aanmerking zal worden genomen dat hij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.
Zoals ook de rechtbank – in hoger beroep onbetwist – heeft gedaan, zal de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet die de man verschuldigd is over zijn AOW-uitkering en zijn pensioen en die de vrouw verschuldigd is over de pensioenuitkering die zij ontvangt, in aanmerking worden genomen. Het hof zal bij beide partijen rekening houden met een aan de zorgverzekering verbonden eigen risico van € 17,- per maand
Van de aanwezige draagkracht acht het hof volgens de thans gebruikelijke normen 60% beschikbaar voor een partnerbijdrage.
4.5.
Uit een door het hof gemaakte vergelijking van de financiële situatie van ieder der partijen volgt dat de vrouw niet ten opzichte van de man zal worden bevoordeeld door een uitkering tot levensonderhoud van € 340,- per maand, die de man in staat is te voldoen.
4.6.
Gelet op hetgeen is gebleken ten aanzien van de financiële positie van de vrouw en het feit dat de uitkering maandelijks wordt verbruikt, is aannemelijk dat zij tot terugbetaling niet is staat is. Voor zover de man vanaf [datum] 2014 tot heden meer partneralimentatie heeft betaald en/of op hem is verhaald dan het in het dictum vermelde bedrag, kan naar het oordeel van het hof in redelijkheid niet van de vrouw worden gevergd dat zij dit aan de man terugbetaalt.
4.7.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel appel
vernietigt de beschikking waarvan beroep en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 22 april 2009 en de op of omstreeks 15 februari 2013 gesloten overeenkomst, de door de man bij vooruitbetaling te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw met ingang van [datum] 2014 op € 340,- (DRIEHONDERD VEERTIG EURO) per maand, met dien verstande dat, voor zover de man in de periode vanaf [datum] 2014 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.G. Kemmers, mr. M. Wigleven en mr. M.E. Burger in tegenwoordigheid van mr. F.L.A. Straathof als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 september 2015.