Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
grieven 1 en 2betoogt [appellante 1] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat partijen de overeenkomst van 2 juli 2012 hebben aangepast. Volgens [appellante 1] is het aan Persgroep om te bewijzen dat de overeenkomst is aangepast en had de rechtbank niet aan de aan haar gegeven bewijsopdracht mogen toegekomen.
Het hof stelt vast dat uit de stellingen van Persgroep, de tussen Persgroep en [appellante 1] gewisselde correspondentie, noch uit de offerte zelf blijkt dat Persgroep op enig moment voor 2 juli 2012 een concreet voorbehoud heeft gemaakt of heeft meegedeeld dat aan het uitbrengen van de bijlage nog nadere voorwaarden verbonden waren. Onder die omstandigheden mocht [appellante 1] er dan ook op vertrouwen dat Persgroep haar met de offerte van 2 juli 2012 een onvoorwaardelijk aanbod deed voor het uitbrengen van de bijlage bij de Volkskrant van 6 oktober 2012, zodat daarover na aanvaarding door [appellante 1] tussen partijen definitief overeenstemming is bereikt.
“voor de vergadering met de (hoofd)redactie”meer informatie aan Persgroep te sturen over de
“(concept) inhoud”van de bijlage. Daarbij komt dat [appellante 1] ter gelegenheid van het pleidooi heeft verklaard dat natuurlijk niet iedere inhoud van de bijlage zonder meer geaccepteerd zou worden, waaruit moet worden afgeleid dat ook zij zich moet hebben gerealiseerd dat redactionele instemming vereist zou kunnen zijn. Wat daar verder ook van zij, op 12 juli 2012 heeft Persgroep laten weten dat de redactie van de Volkskrant haar goedkeuring had verleend, waarmee aan deze voorwaarde is voldaan.
onacceptabel is” als Persgroep terugkomt op “
onze overeenkomst”. In de e-mail van 8 juli 2012 wordt over de commercie niet gesproken, maar gaat het alleen over redactionele goedkeuring. Uit de door Persgroep overgelegde e-mail van [appellante 1] van 12 juli 2012 volgt evenmin dat [appellante 1] met de door Persgroep gestelde nadere voorwaarde heeft ingestemd. Integendeel, [appellante 1] schrijft immers dat:
“Dit is voor ons geen interessant voorstel om verder te praten. (…) Ik stel voor dat ik eenmalig de bijlage ga maken volgens de eerder gemaakte afspraak en dat onze afspraak voor vrijdag komt te vervallen (…).”
grieven 3 tot en met 8met betrekking tot de bewijswaardering door de rechtbank geen bespreking meer.
“eerder gemaakte afspraak”te zullen maken. Vervolgens heeft zij Persgroep een nieuw voorstel gedaan, dat op 22 juli 2012 bij e-mail van [K.] van de hand is gewezen. In die e-mail heeft Persgroep bovendien te kennen gegeven dat de bijlage van 6 oktober 2012 niet langer zou worden geplaatst en dat zij geen basis meer ziet voor een verdere samenwerking met [appellante 1] . Hiermee heeft Persgroep er, om haar moverende redenen, bewust voor gekozen om geen uitvoering te geven aan de tussen partijen geldende overeenkomst. Voor zover Persgroep – ten onrechte – in de veronderstelling verkeerde dat zij daartoe niet (meer) gehouden was, komt dit voor haar rekening en risico. Persgroep heeft de samenwerking immers ineens beëindigd, terwijl zij wist dat [appellante 1] vast wenste te houden aan de in eerste instantie gesloten overeenkomst en reeds kosten had gemaakt voor de bijlage en dus schade zou lijden als deze niet zou worden geplaatst. In de gegeven omstandigheden is het handelen van Persgroep aan te merken als bewust roekeloos, zodat het – gelijk de rechtbank heeft geoordeeld – naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn indien Persgroep zich met een beroep op het exoneratiebeding aan haar schadevergoedingsplicht zou kunnen onttrekken. Of de Algemene advertentievoorwaarden al dan niet op [appellante 1] toepasbaar zijn en Persgroep ook om die reden geen beroep op het beding toekomt, zoals [appellante 1] betoogt, kan daarom onbesproken blijven.
grief 10betoogt [appellante 1] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen overeenkomst tot stand is gekomen wat betreft de opvolgende bijlagen. Volgens [appellante 1] was het de bedoeling van partijen om na het proefnummer van 6 oktober 2012 meer bijlagen uit te brengen en is een langere samenwerking overeengekomen.
“6 oktober 2012”, zodat daaruit niet tevens een overeenkomst ten aanzien van de opvolgende bijlagen kan worden afgeleid. Ook uit de e-mails van Persgroep van 6 juni en 6 juli 2012 volgt het bestaan van een dergelijke overeenkomst niet. Weliswaar schrijft Persgroep daarin over een
“langer termijn samenwerking”en dat de bijlage van 6 oktober 2012 “
een eerste special zal zijn van nog vele anderen”, maar hieruit volgt slechts de intentie van Persgroep om met [appellante 1] te blijven samenwerken en niet dat partijen reeds overeenstemming hadden over (de voorwaarden van) een dergelijke samenwerking. Dat hierover juist geen overeenstemming bestond, volgt ook met zoveel woorden uit de e-mail van [appellante 1] aan Persgroep van 26 juli 2012. Daarin schrijft [appellante 1] immers zelf dat als de bijlage van 6 oktober 2012 commercieel een succes zou zijn, opnieuw zou worden
“onderhandeld”en dat
“dát”de afspraak tussen partijen was. Onder die omstandigheden heeft [appellante 1] niet in redelijkheid er op mogen vertrouwen dat tussen partijen overeenstemming bestond over het plaatsen van opvolgende bijlagen, noch dat partijen daarover overeenstemming zouden gaan bereiken. Van een overeenkomst voor vijf opvolgende bijlagen of het onrechtmatig afbreken van de onderhandelingen daarover door Persgroep, zoals [appellante 1] nog betoogt, is dan ook geen sprake. [appellante 1] heeft ter onderbouwing van dit standpunt te weinig gesteld, en overigens ontbreekt een voldoende specifiek en/of relevant bewijsaanbod. De grief faalt derhalve.
grief 11aan de orde gestelde proceskosten.