ECLI:NL:GHAMS:2015:4009

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 september 2015
Publicatiedatum
1 oktober 2015
Zaaknummer
200.096.343/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de echtheid van handtekeningen onder kredietovereenkomsten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen Nationale-Nederlanden Bank N.V. De zaak betreft de echtheid van handtekeningen onder een kredietovereenkomst en een reactie van [appellante] uit 2005. Het hof heeft eerder tussenarresten uitgesproken waarin deskundigen zijn benoemd om de handtekeningen te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat de betwiste handtekeningen waarschijnlijk door [appellante] zijn vervaardigd. Het hof oordeelt dat [appellante] niet is geslaagd in het tegenbewijs en bevestigt de eerdere oordelen. Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep en veroordeelt [appellante] tot betaling van een bedrag van € 24.862,41, vermeerderd met vertragingsrente. Tevens worden de proceskosten aan de zijde van Nationale-Nederlanden begroot en [appellante] wordt veroordeeld in deze kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.096.343/01
zaaknummer rechtbank Haarlem: 463219/CV EXPL 10-5135
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 september 2015
(bij vervroeging)
inzake
[APPELLANTE],
wonend te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. R. Zwiers te Almere,
tegen
NATIONALE-NEDERLANDEN BANK N.V.,
rechtsopvolgster van Nationale-Nederlanden Financiële Diensten B.V.,
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
geïntimeerde,
advocaat: mr. T.J.P. Jager te Amsterdam.
Partijen worden hierna wederom [appellante] en Nationale-Nederlanden genoemd.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Op 4 november 2014 heeft het hof een (derde) tussenarrest uitgesproken.
Voor het verloop van het geding tot het tussenarrest van 4 november 2014 verwijst het hof naar dat arrest.
Op 8 januari 2015 is ter griffie van het hof het rapport van de deskundige ontvangen.
Nationale-Nederlanden heeft vervolgens een memorie na deskundigenbericht genomen, waarop [appellante] bij antwoordmemorie na deskundigenbericht heeft gereageerd.
Ten slotte is wederom arrest gevraagd.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Het hof heeft in zijn tussenarrest van 1 oktober 2013 [appellante] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands door het hof als bewezen aangenomen stelling dat de door Nationale-Nederlanden in het geding gebrachte beweerdelijk van [appellante] afkomstige reactie van 23 november 2005 (productie 7 bij conclusie van repliek) – welk formulier overigens gedagtekend is op 20 oktober 2005 en is ondertekend met ‘[appellante]’ – inderdaad van [appellante] afkomstig is en, met name, dat [appellante] dit formulier zelf heeft ingevuld en ondertekend. Voorts heeft het hof in dat tussenarrest [appellante] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de eveneens voorshands door het hof als bewezen aangenomen stelling dat de onder de kredietovereenkomst van 10 juni 1996 geplaatste handtekening, waarin de woorden ‘M. [appellante]’ zijn te lezen, van [appellante] afkomstig is. Ten slotte heeft het hof geoordeeld dat de vraag naar de echtheid van de beweerdelijk door [appellante] geplaatste handtekeningen onder de reactie van 23 november 2005 en de kredietovereenkomst van 10 juni 1996 alsmede van wat voor het overige op het formulier van 23 november 2005 beweerdelijk door [appellante] is geschreven, het best kan worden onderzocht door een door het hof te benoemen schriftkundige.
2.2.
Bij het tussenarrest van 25 maart 2014 heeft het hof R. ter Kuile-Haller tot deskundige benoemd en de door deze deskundige te beantwoorden vragen geformuleerd.
2.3.
De deskundige heeft in haar rapport allereerst geconcludeerd dat de betwiste handtekening rechtsonder de reactie van 23 november 2005 “waarschijnlijk” en die linksonder de kredietovereenkomst van 10 juni 1996 “hoogstwaarschijnlijk” door degene zijn vervaardigd die het beschikbaar gestelde vergelijkingshandschrift heeft geproduceerd (volgens opgave afkomstig van [appellante]). Voorts heeft de deskundige onder meer geconcludeerd dat tussen de betwiste handtekeningen enerzijds en het overgelegde referentiehandschrift anderzijds geen verschillen zijn gesignaleerd en dat tussen de naamschrijving ‘[appellante]’ linksonder de reactie van 23 november 2005 en het beschikbaar gestelde referentiemateriaal eveneens overeenkomsten bestaan.
2.4.
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat [appellante] na het leveren van het tegenbewijs in hoger beroep niet de stelling heeft ontzenuwd dat zij de reactie van 23 november 2005 zelf heeft ingevuld en ondertekend en evenmin de stelling heeft ontzenuwd dat de onder de kredietovereenkomst van 10 juni 1996 geplaatste handtekening van haarzelf afkomstig is.
2.5.
[appellante] heeft voor het overige geen stellingen geponeerd die, indien bewezen, tot een ander oordeel moeten leiden, zodat haar bewijsaanbod voor het overige als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
2.6.
Het voorgaande brengt mee dat zowel
grief 2als
grief 1,
grief 3en
grief 4falen en dat
grief 5, die zelfstandige betekenis mist, hetzelfde lot deelt.
2.7.
Nationale-Nederlanden heeft in hoger beroep bij memorie van antwoord op de voet van artikel 353 lid 1 Rv jº artikel 130 Rv haar eis vermeerderd in die zin dat zij de volledige nog openstaande hoofdsom (€ 18.908,15), te vermeerderen met de vertragingsrente over dit bedrag tot en met 31 maart 2010 (€ 10.954,26), de dag van de inleidende dagvaarding, alsmede de vertragingsrente na die datum heeft gevorderd. [appellante] heeft tegen deze wijziging van eis geen bezwaar gemaakt en de aard en hoogte van de door Nationale-Nederlanden gevorderde bedragen op zichzelf niet (gemotiveerd) betwist, zodat deze vaststaan en voor toewijzing in aanmerking komen.
2.8.
De slotsom luidt dat het hoger beroep faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Het hof zal voorts [appellante] veroordelen tot betaling van een bedrag van € 24.862,41 (zijnde het totaalbedrag van € 18.908,15 vermeerderd met € 10.954,26 en verminderd met het bedrag van € 5.000,= waartoe [appellante] reeds in het bekrachtigde vonnis waarvan beroep was veroordeeld), te vermeerderen met de tussen partijen overeengekomen vertragingsrente van 0,701% per maand over het bedrag van € 18.908,15 vanaf 1 april 2010. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, wat neerkomt op betaling aan Nationale-Nederlanden van € 649,= aan verschotten en € 1.264,= aan salaris advocaat en op betaling van de kosten van de deskundige ten bedrage van € 1.695,90 – waarvan het voorschot van € 1.800,= voorlopig ten laste van ’s Rijks kas was gebracht – aan de griffier van dit hof.

3.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] tot betaling aan Nationale-Nederlanden van een bedrag van € 24.862,41, te vermeerderen met de vertragingsrente van 0,701% per maand over het bedrag van € 18.908,15 vanaf 1 april 2010 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Nationale-Nederlanden gevallen, op € 649,= aan verschotten en op € 1.264,= aan salaris advocaat;
veroordeelt [appellante] tot betaling van een bedrag van € 1.695,90 aan de griffier van dit hof;
verklaart bovengenoemde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, D.J. van der Kwaak en J.E. Molenaar, en is in het openbaar uitgesproken op 29 september 2015 door de rolraadsheer.