Uit de verklaring van de rechthebbende zoals neergelegd in het proces-verbaal blijkt naar het oordeel van het hof voldoende duidelijk dat deze, zoals verweerders stellen, als gevolg van zijn geestelijke toestand niet meer in staat zijn uitdrukkelijke voorkeur als vermeld onder 2.4 kenbaar te maken. Voor zover appellante beoogt te stellen dat hieraan andere oorzaken ten grondslag liggen, is deze stelling niet aannemelijk geworden.
Echter ook als ervan wordt uitgegaan dat het de voorkeur van de rechthebbende heeft dat appellante of een ander familielid wordt benoemd als bewindvoerder en/of mentor, ziet het hof in de navolgende omstandigheden voldoende gegronde redenen om van die voorkeur af te wijken en ook de wettelijke voorkeursregeling als vermeld onder 2.4 terzijde te laten.
Ter zitting is, evenals uit de stukken, gebleken van de tweespalt die in de familie van de rechthebbende bestaat over wat in zijn belang moet worden geacht. Anders dan appellante meent, acht het hof de oorzaak daarvan bij de beoordeling van het onderhavige verzoek niet van belang, zodat dit in het midden kan blijven. Nog afgezien van de spanningen die reeds sinds geruime tijd aanwezig lijken te zijn tussen verschillende familieleden, hebben er zich recentelijk, zowel over de opname van de rechthebbende in de zorginstelling waar hij thans verblijft, als over de benoeming van een bewindvoerder en mentor ten behoeve van hem, hoogoplopende conflicten voorgedaan.
Het hof ziet in deze omstandigheden voldoende grond om de uitvoering van de beschermingsmaatregelen door een onafhankelijke bewindvoerder te handhaven, zoals het merendeel van de familie wenst. Daar komt bij dat het belang van de rechthebbende vergt dat zijn bewindvoerder en mentor constructief kan samenwerken met de zorginstelling waar de rechthebbende verblijft. Dat betekent dat er een zekere mate van vertrouwen van de bewindvoerder en mentor in de zorginstelling behoort te zijn en dat de communicatie tussen de bewindvoerder en mentor enerzijds en de zorginstelling anderzijds naar behoren dient plaats te vinden. Duidelijk is dat tussen appellante en de door haar subsidiair voorgestelde familieleden enerzijds en de zorginstelling anderzijds een dergelijke verstandhouding niet bestaat. De oorzaak daarvan kan naar het oordeel van het hof ook hier in het midden blijven.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk geworden dat er tussen [G] en de zorginstelling wel sprake is van een verstandhouding als hiervoor genoemd. Voor een te nauwe relatie tussen [G] en De Keyzer die de rechthebbende niet ten goede zou komen, zoals door appellante is gesuggereerd, bestaan geen aanwijzingen, evenmin als voor haar stelling dat het niet wenselijk is dat de functies van bewindvoerder respectievelijk mentor in één hand zijn.