ECLI:NL:GHAMS:2015:3852

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 september 2015
Publicatiedatum
18 september 2015
Zaaknummer
200.161.116/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering en stuiting in civiele procedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om de verjaring van een vordering die [appellant] had ingediend tegen [geïntimeerde]. De appellant, die in hoger beroep was gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, stelde dat hij in mei 2006 een bedrag van € 22.759,12 had betaald aan de leasemaatschappij omdat [geïntimeerde] zijn verplichtingen niet was nagekomen. De rechtbank had de vordering van [appellant] afgewezen, maar het hof moest nu beoordelen of de vordering was verjaard.

De appellant had in eerste aanleg een vordering ingesteld, maar de rechtbank had geoordeeld dat de verjaring niet was gestuit. De appellant voerde aan dat een brief van zijn advocaat uit 2010 als stuitingshandeling moest worden beschouwd. Het hof oordeelde echter dat deze brief niet voldoende duidelijk was over welke vordering het ging, en dat de verjaring van de vordering niet was gestuit. De appellant had de inleidende dagvaarding pas in juni 2013 uitgebracht, terwijl de verjaring uiterlijk op 5 mei 2011 aanhangig had moeten zijn.

Het hof concludeerde dat de vordering van [appellant] verjaard was en dat hij geen belang meer had bij de behandeling van zijn grieven in principaal appel. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] in de kosten van de procedure in principaal hoger beroep. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 15 september 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.161.116/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: C/15/204357/ HA ZA 13-316
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 september 2015
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. J.W. de Rijk te Helmond,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
advocaat: mr. M.W. Langhout te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

1.1
Partijen worden in het hiernavolgende aangeduid als [appellant] en [geïntimeerde] .
1.2
Bij dagvaarding van 25 juni 2014 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het op 26 maart 2014 door de rechtbank Noord-Holland uitgesproken vonnis (hierna: het vonnis), onder bovengenoemd zaaknummer gewezen tussen hem als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
1.3
Bij arrest van 23 december 2014 heeft het hof een comparitie van partijen gelast, die op 20 maart 2015 heeft plaatsgevonden. Van het besprokene is een proces verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
1.4
Bij memorie heeft [appellant] vijf grieven tegen het vonnis aangevoerd, producties in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis en tot toewijzing van zijn onder 3.2 weer te geven vordering met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties.
1.5
Bij memorie van antwoord, tevens inhoudend incidenteel appel, heeft [geïntimeerde] de grieven van [appellant] bestreden, zijnerzijds één grief in incidenteel appel voorgesteld, bewijs aangeboden en geconcludeerd tot bevestiging van het bestreden vonnis met veroordeling van [appellant] - bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest - in de kosten van de procedure in hoger beroep.
1.6
[appellant] heeft vervolgens een memorie van antwoord in incidenteel appel tevens akte in principaal appel genomen.
1.7
Ten slotte is vonnis gevraagd op de stukken van beide instanties.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.3) een aantal feiten vermeld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Omtrent deze feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof hiervan zal uitgaan.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat in deze zaak – kort weergegeven – om het volgende.
Partijen zijn van 5 januari 2004 tot 31 januari 2006 vennoten geweest van de vennootschap onder firma [naam VOF] , gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: [naam VOF] ). [naam VOF] heeft op 4 juli 2005 twee leaseovereenkomsten gesloten met Defam Financieringen B.V. (hierna: Defam) betreffende twee auto’s van het merk [merk] , een auto met kenteken [kenteken] (leasecontract nummer [nummer] ) en een met kenteken [kenteken] (leasecontract nummer [nummer] ). In het kader van de ontbinding van de vennootschap onder firma hebben Defam, [naam VOF] en [geïntimeerde] op 24 april 2006 een indeplaatsstellingsakte getekend, waarbij [geïntimeerde] de rechten en verplichtingen van [naam VOF] uit leaseovereenkomst [nummer] heeft overgenomen (volgens de indeplaatsstellingsakte onder meer bestaande uit de betaling van het nog openstaande saldo van € 22.759,12).
3.2
Stellende dat hij in mei 2006 een bedrag van € 22.759,12 aan de leasemaatschappij heeft moeten betalen omdat [geïntimeerde] zijn verplichtingen jegens de leasemaatschappij niet nakwam, vorderde [appellant] in eerste aanleg veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 juli 2010, alsmede van € 1.784,75 inclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der inleidende dagvaarding, ter zake van buitengerechtelijke incassokosten.
3.3
De rechtbank heeft de vordering van [appellant] bij het vonnis afgewezen. De rechtbank heeft daarbij het verweer van [geïntimeerde] dat de vordering is verjaard niet gehonoreerd maar heeft [geïntimeerde] wel gevolgd in diens inhoudelijke betwisting van de vordering - inhoudende dat hij zijn betalingsverplichtingen jegens de leasemaatschappij uit overeenkomst [nummer] was nagekomen -. Tegen deze beslissingen van de rechtbank en de gronden waarop deze berusten, richten zich de grieven van partijen in principaal en in incidenteel appel.
3.4
In zijn memorie van grieven stelt [appellant] onder meer dat de rechtbank heeft miskend dat hij de vordering van de leasemaatschappij uit hoofde van het door hem overgenomen contract nummer [nummer] is nagekomen maar dat de met die overeenkomst geleasede auto met kenteken [kenteken] hem nooit ter beschikking is gesteld. Die auto heeft steeds op naam van [naam VOF] gestaan en is op 15 februari 2007 door [geïntimeerde] , die na de ontbinding van de v.o.f. [naam VOF] als eenmanszaak heeft voortgezet, verkocht. De vordering van [appellant] ziet, zo stelt hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet op het niet nakomen door [geïntimeerde] van de door [geïntimeerde] overgenomen verplichtingen van contract [nummer] maar vloeit voort uit het feit dat [appellant] zijn verplichtingen uit contract [nummer] is nagekomen en aldus een auto heeft (af)betaald die hij door toedoen van [geïntimeerde] nooit in eigendom heeft gekregen. Daarom heeft hij recht het betaalde bedrag van [geïntimeerde] te vorderen. Deze heeft de auto en de verkoopopbrengst daarvan gehouden.
3.5
Het hof zal eerst de grief in incidenteel appel behandelen nu deze betrekking heeft op het verweer van [geïntimeerde] dat de vordering is verjaard en de devolutieve werking van het appel meebrengt dat het verjaringsverweer opnieuw zou moeten worden behandeld als een van de grieven van [appellant] zou slagen. De grief strekt ten betoge dat de kantonrechter het verjaringsverweer van [geïntimeerde] ten onrechte heeft gepasseerd. [appellant] heeft blijkens een in het geding gebrachte brief van de leasemaatschappij van 5 mei 2006 het thans gevorderde bedrag voor of op die datum aan de leasemaatschappij voldaan. Dat betekent dat, als [appellant] recht heeft het door hem betaalde bedrag van [geïntimeerde] te vorderen, die vordering uiterlijk op 5 mei 2011 in rechte aanhangig had moeten zijn gemaakt nu de verjaring niet is gestuit. De inleidende dagvaarding in deze zaak is evenwel pas op 18 juni 2013 uitgebracht. De kantonrechter heeft ten onrechte een door [appellant] overgelegde aangetekend verzonden brief van [appellant] advocaat aan [geïntimeerde] van 27 mei 2010 als stuitingshandeling aangemerkt. De desbetreffende brief heeft [geïntimeerde] niet bereikt. Hij betwist dat de brief aan het goede adres is verzonden en hij heeft ook geen schriftelijk bericht van TGP Post ontvangen, waaruit bleek dat de brief (tevergeefs) op zijn adres was aangeboden. Hij stelt voorts dat in de brief uitsluitend wordt ingegaan op een vordering die [appellant] meent te hebben uit hoofde van de als bijlage bij de brief meegezonden indeplaatsstellingsakte van 24 april 2006 met betrekking tot leaseovereenkomst [nummer] . De verjaring van een vordering die [appellant] meende te hebben ten aanzien van de auto waarvoor leaseovereenkomst [nummer] was afgesloten, is in de brief ieder geval niet gestuit, aldus steeds [geïntimeerde] .
3.6
De verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt. Daarbij is van belang dat het voor de schuldenaar kenbaar is welke vordering wordt bedoeld. In de brief van 27 mei 2010 van de advocaat van [appellant] aan [geïntimeerde] staat onder meer:

in het kader van de beëindiging van de voornoemde samenwerking bent u daarmede akkoord gegaan, en heeft u zich daartoe ook persoonlijk verplicht, om een nog bij Defam Financieringen B.V. bestaande financieringsschuld van groot in hoofdsom een bedrag van € 22.759,12 als eigen schuld te voldoen terzake waarvan een zogenoemde indeplaatsstellingsakte is opgemaakt, door u voor akkoord ondertekend, van welke indeplaatsstellingsakte u bijgaand een afschrift aantreft (bijlage*).
Mijn cliënt heeft ondanks voormelde tussen partijen gemaakte afspraak desondanks toch de betreffende financieringsschuld integraal, uit eigen financiële middelen, aan Defam Financieringen B.V. dienen te voldoen, hetgeen geschied is middels betaling via de notaris d.d. 1 mei 2006.
Gelet op de hiervoor vermelde afspraak tussen partijen, heeft mijn voornoemde cliënt recht op restitutie aan uw zijde van het bedrag van groot € 22.759,12.”
Bij de brief is de indeplaatsstellingsakte gevoegd met betrekking tot de rechten en verplichtingen uit contract nummer [nummer] .
3.7
De vordering waarvan de verjaring in de onderhavige brief wordt gestuit is, zoals [geïntimeerde] ook heeft aangevoerd, uitsluitend de vordering die [appellant] stelt te hebben uit hoofde van betaling door hem van betalingsverplichtingen van [geïntimeerde] op grond van de indeplaatsstellingsakte van de leaseovereenkomst met nummer [nummer] . De verjaring van eventuele andere vorderingen van [appellant] op [geïntimeerde] is met deze brief niet gestuit. In de brief wordt slechts een vordering genoemd. Dat de thans aan de orde zijnde vordering hetzelfde bedrag betreft als het in de brief van 27 mei 2010 genoemde bedrag en dat de twee leasecontracten op identieke personenauto’s betrekking hadden, is anders dan [appellant] nog heeft aangevoerd, niet van belang. Waar het om gaat is dat het voor [geïntimeerde] op grond van de brief van 7 mei 2010 niet kenbaar hoefde te zijn dat [appellant] een vordering op hem meende te hebben op grond van het feit dat hij ( [appellant] ) een andere auto dan die waarop contract nummer [nummer] betrekking had, had betaald maar die auto nooit in eigendom heeft gekregen. De verjaring van laatstbedoelde vordering, die nadat [appellant] de grondslag van zijn vordering in hoger beroep heeft gewijzigd thans in deze procedure voorligt, is door de brief van 27 mei 2010 dus niet gestuit. Op de vraag of die brief [geïntimeerde] heeft bereikt, behoeft daarom niet te worden ingegaan. De onderhavige vordering is nu de inleidende dagvaarding niet voor 5 mei 2011 is uitgebracht verjaard. De grief in incidenteel appel treft doel.
3.8
Het vooroverwogene betekent dat [appellant] geen belang meer heeft bij de behandeling van zijn grieven in principaal appel. Ook indien een of meer van die grieven gegrond zou zijn, zal dat niet tot toewijzing van zijn – naar uit het vooroverwogene blijkt – verjaarde vordering kunnen leiden. Het vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in principaal appel. Voor een kostenveroordeling in incidenteel appel is geen plaats. Dit is immers nodeloos ingesteld nu [geïntimeerde] geen ander dictum voorstaat.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in principaal hoger beroep tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 704,-- aan verschotten en € 1.158.-- aan salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Kingma, A.M.A. Verscheure en G.C. Boot en is door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 september 2015.