In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om de verjaring van een vordering die [appellant] had ingediend tegen [geïntimeerde]. De appellant, die in hoger beroep was gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, stelde dat hij in mei 2006 een bedrag van € 22.759,12 had betaald aan de leasemaatschappij omdat [geïntimeerde] zijn verplichtingen niet was nagekomen. De rechtbank had de vordering van [appellant] afgewezen, maar het hof moest nu beoordelen of de vordering was verjaard.
De appellant had in eerste aanleg een vordering ingesteld, maar de rechtbank had geoordeeld dat de verjaring niet was gestuit. De appellant voerde aan dat een brief van zijn advocaat uit 2010 als stuitingshandeling moest worden beschouwd. Het hof oordeelde echter dat deze brief niet voldoende duidelijk was over welke vordering het ging, en dat de verjaring van de vordering niet was gestuit. De appellant had de inleidende dagvaarding pas in juni 2013 uitgebracht, terwijl de verjaring uiterlijk op 5 mei 2011 aanhangig had moeten zijn.
Het hof concludeerde dat de vordering van [appellant] verjaard was en dat hij geen belang meer had bij de behandeling van zijn grieven in principaal appel. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] in de kosten van de procedure in principaal hoger beroep. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 15 september 2015.