In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 20 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Haarlem. De veroordeelde, geboren in 1971, was eerder veroordeeld voor het telen van hennep en had een verplichting opgelegd gekregen tot betaling van een bedrag van € 45.175,78 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het openbaar ministerie heeft in hoger beroep gevorderd dat dit bedrag zou worden verhoogd naar € 51.739,80. De verdediging voerde aan dat de veroordeelde geen winst had gemaakt, omdat hij slechts één oogst had gehad en aanzienlijke kosten had gemaakt.
Het hof heeft de zaak onderzocht op basis van de verklaringen van de veroordeelde en de bewijsstukken. Het hof kwam tot de conclusie dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel had verkregen, geschat op € 13.724, door middel van andere strafbare feiten. Dit bedrag is berekend op basis van de opbrengst van twee oogsten hennepplanten, waarbij het hof rekening hield met de variabele kosten en afschrijvingskosten. De veroordeelde had verklaard dat hij de hennepplanten van de Amnesia-soort had gekweekt en dat hij met de opbrengst van de eerste oogst de kwekerij op de benedenverdieping had opgebouwd.
Het hof oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM, was overschreden, maar besloot geen verdere consequenties te verbinden aan deze constatering in de ontnemingszaak. De verplichting tot betaling aan de Staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel van € 13.724 werd opgelegd. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en deed opnieuw recht, waarbij het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel werd vastgesteld op € 13.724.