ECLI:NL:GHAMS:2015:3791

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 juli 2015
Publicatiedatum
16 september 2015
Zaaknummer
23-005056-13
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hennepteelt en ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel met betrekking tot overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 20 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Haarlem. De veroordeelde, geboren in 1971, was eerder veroordeeld voor het telen van hennep en had een verplichting opgelegd gekregen tot betaling van een bedrag van € 45.175,78 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het openbaar ministerie heeft in hoger beroep gevorderd dat dit bedrag zou worden verhoogd naar € 51.739,80. De verdediging voerde aan dat de veroordeelde geen winst had gemaakt, omdat hij slechts één oogst had gehad en aanzienlijke kosten had gemaakt.

Het hof heeft de zaak onderzocht op basis van de verklaringen van de veroordeelde en de bewijsstukken. Het hof kwam tot de conclusie dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel had verkregen, geschat op € 13.724, door middel van andere strafbare feiten. Dit bedrag is berekend op basis van de opbrengst van twee oogsten hennepplanten, waarbij het hof rekening hield met de variabele kosten en afschrijvingskosten. De veroordeelde had verklaard dat hij de hennepplanten van de Amnesia-soort had gekweekt en dat hij met de opbrengst van de eerste oogst de kwekerij op de benedenverdieping had opgebouwd.

Het hof oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM, was overschreden, maar besloot geen verdere consequenties te verbinden aan deze constatering in de ontnemingszaak. De verplichting tot betaling aan de Staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel van € 13.724 werd opgelegd. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en deed opnieuw recht, waarbij het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel werd vastgesteld op € 13.724.

Uitspraak

Parketnummer: 23-005056-13
Datum uitspraak: 20 juli 2015
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Haarlem van 13 januari 2009 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15-662427-07 tegen de veroordeelde
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1971,
adres: [adres 1].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 45.175,78.
De veroordeelde is bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Haarlem van 13 januari 2009 – kort gezegd – veroordeeld ter zake van het telen van hennep.
Voorts heeft de politierechter in de rechtbank Haarlem bij vonnis van 13 januari 2009 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 45.175,78 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 20 juli 2015 veroordeeld voor – kort gezegd – het telen van hennep.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 26 november 2014 en 6 juli 2015.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 51.739,80 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep – kort samengevat – aangevoerd dat de vordering tot ontneming dient te worden afgewezen, omdat de veroordeelde één oogst heeft gehad en gelet op de kosten die hij heeft gemaakt er geen sprake is geweest van enige winst.
Voorts heeft de raadsman van de veroordeelde, zonder daaraan overigens een matigingsverzoek te verbinden, aangekaart dat de veroordeelde sinds december jongstleden geen WW-uitkering meer ontvangt en nog altijd een hypothecaire schuld heeft met een betalingsachterstand van zes maanden.
Het hof is van oordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel, geschat op een bedrag van € 13.724 heeft verkregen door middel van andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn gepleegd.
Het hof gaat van het onderstaande uit en komt tot de volgende berekening.
Bij binnentreding van het pand op het adres [adres 2] te Beverwijk worden op twee onderscheidenlijke verdiepingen ruimtes met hennepplanten aangetroffen. De hennepplanten op de bovenverdieping waren nog klein en die op de begane grond waren vrijwel volgroeid. De veroordeelde heeft verklaard dat de planten die op de begane grond zijn aangetroffen aan het einde van de eerste week van januari 2007 zouden worden geoogst. In totaal zijn er 558 hennepplanten in beslag genomen. Ook zijn er restanten van een vorige oogst aangetroffen.
De veroordeelde heeft verklaard hennepplanten van de Amnesia-soort te hebben gekweekt en één keer te hebben geoogst. Deze soort plant heeft een kweekduur van 13 weken. Voorts heeft de veroordeelde verklaard met de opbrengst van de eerste oogst op de bovenverdieping de kwekerij op de benedenverdieping te hebben opgebouwd.
De verklaring van de veroordeelde dat hij eerst medio augustus de kwekerij op de bovenverdieping heeft ingericht, komt naar het oordeel van het hof echter niet overeen met de groeifase waarin de hennepplanten zijn aangetroffen.
Volgens de verklaring van de veroordeelde zou hij pas eind november de kwekerij op de begane grond hebben kunnen inrichten, wat zou betekenen dat de planten op die verdieping niet eerder dan begin maart geoogst zouden kunnen worden. Bovendien waren de planten op de bovenverdieping nog klein toen zij werden aangetroffen en zijn er restanten van een vorige oogst aangetroffen bij de doorzoeking, wat duidt op een recentelijk gerealiseerde oogst op de bovenverdieping ten tijde van het aantreffen van de kwekerij.
Voornoemde omstandigheden maken de verklaring van de veroordeelde zeer onaannemelijk. Het deel van de verklaring van de veroordeelde bij zijn politieverhoor, waarin hij heeft verklaard te zijn begonnen met de kwekerij na het ondertekenen van de huurovereenkomst (9 mei 2006), komt echter wel overeen met de kweekcycli van de planten en de groeifase waarin zij werden aangetroffen.
Het hof gaat derhalve uit van twee gerealiseerde oogsten op de bovenverdieping. De veroordeelde moest na de eerste oogst, zo heeft hij verklaard, immers de kwekerij op de benedenverdieping nog opbouwen, terwijl de kwekerij op de bovenverdieping reeds meteen gereed stond voor een nieuwe teelt. Deze tweede teelt op de bovenverdieping was, gelet op aangetroffen resten en de vroege groeifase waarin de (nieuwe) planten zich op de bovenverdieping bevonden, recentelijk geoogst.
Ten aanzien van de hoeveelheid en de opbrengst die een oogst heeft opgeleverd, gaat het hof, in het voordeel van de veroordeelde, uit van wat hij daarover heeft verklaard.
Anders dan de raadsman van de veroordeelde heeft bepleit, zal het hof de investeringskosten niet aftrekken van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze kosten kunnen niet volledig in mindering worden gebracht van de opbrengst van de oogsten. Op basis van vaste jurisprudentie komen slechts de afschrijvingskosten per oogst voor aftrek in aanmerking. Het opzetten van een hennepkwekerij is doorgaans bedoeld om tot verscheidene oogsten te komen, zodat indien de hennepkwekerij na één of twee oogsten wordt ontmanteld door de overheid, dit in de risicosfeer van de veroordeelde ligt.
Opbrengst
2 oogsten x € 17.000 = € 34.000
Kosten
Variabele kosten planten (600 x € 4,40) = € 2.640
Afschrijvingskosten (2 x € 250) = € 500
Huisvestingskosten (8 x € 2.142,00) = € 17.136
Totaal = € 20.276
Wederrechtelijk verkregen voordeel
€ 34.000 - € 20.276,00 = € 13.724,00.
Het hof ontleent deze schatting aan de inhoud van de bewijsmiddelen.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Het hof is van oordeel dat in de ontnemingszaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden. Ook in de met de ontnemingszaak samenhangende strafzaak, in welke zaak het hof heden eveneens uitspraak doet, is de redelijke termijn overschreden. De compensatie, tot welke de overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden wordt door het hof toegepast in de strafzaak. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding om in de onderhavige zaak eveneens consequenties te verbinden aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. Het hof zal in de ontnemingszaak dan ook volstaan met louter de constatering dat de redelijke termijn is geschonden.
Aan de veroordeelde dient derhalve, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 13.724.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
13.724 (dertienduizend zevenhonderdvierentwintig euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 13.724 (dertienduizend zevenhonderdvierentwintig euro).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.P.M. van Rijn, mr. M. Jurgens en mr. P.C. Römer, in tegenwoordigheid van mr. M. Helmers, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 20 juli 2015.
mr. Jurgens en mr. Römer zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[....]