In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 20 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Haarlem. De veroordeelde, geboren in 1986, was eerder veroordeeld voor het telen van hennep en had hoger beroep ingesteld tegen de vordering van het openbaar ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 69.055,50 aan de Staat zou betalen. De politierechter had de veroordeelde veroordeeld tot betaling van € 67.916,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 6 juli 2015 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, evenals de argumenten van de raadsvrouw van de veroordeelde. Het hof heeft vastgesteld dat het vonnis waarvan beroep vernietigd moest worden, omdat het tot een andere beslissing kwam over de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De raadsvrouw had betoogd dat er geen bewijs was dat de hennepstekken bedoeld waren voor verkoop, maar het hof verwierp dit verweer. Het hof concludeerde dat de hoeveelheid hennepstekken en de omstandigheden waaronder deze zijn aangetroffen, erop wijzen dat de stekken bestemd waren voor de handel.
Het hof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 63.366,20, rekening houdend met de kosten en opbrengsten van de hennepkwekerij. De uiteindelijke beslissing was dat de veroordeelde de verplichting kreeg opgelegd om dit bedrag aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het arrest is uitgesproken in een openbare zitting en is ondertekend door de rechters van de meervoudige strafkamer.