ECLI:NL:GHAMS:2015:3759

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 juli 2015
Publicatiedatum
14 september 2015
Zaaknummer
200.168.884/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toelating tot wettelijke schuldsaneringsregeling wegens niet te goeder trouw zijn ten aanzien van belastingverplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [appellant] tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 21 april 2015 bekrachtigd, waarin het verzoek van [appellant] was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat [appellant] een schuld van € 29.096 aan de belastingdienst had, die was ontstaan door het niet afdragen van omzetbelasting over de jaren 2010 en 2011. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] niet te goeder trouw is geweest in het ontstaan van deze schuld, aangezien hij wel BTW incasseerde maar deze niet afdroeg aan de belastingdienst. Het hof oordeelde dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek om schuldsanering te goeder trouw is geweest. Het hof heeft ook overwogen dat, hoewel [appellant] zijn onderneming heeft gestaakt en nu in loondienst werkt, dit niet voldoende is om te concluderen dat zijn persoonlijke situatie is gestabiliseerd. Het hof benadrukte dat [appellant] zelf verantwoordelijk is voor het voldoen aan zijn fiscale verplichtingen en dat hij niet zonder meer zijn gebrek aan liquiditeit op de belastingdienst kan afwentelen. De slotsom was dat het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigde, en dat [appellant] zich in de toekomst opnieuw tot de rechter kan wenden indien hij kan aantonen dat zijn situatie is verbeterd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.168.884/01
rekestnummer rechtbank : C/15/215485/ FT RK 14.1086
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 juli 2015
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [plaats] ,
appellant,
advocaat: mr. E.C. Meure te [plaats] .

1.Het geding in hoger beroep

Appellant wordt hierna [appellant] genoemd.
[appellant] is bij op 23 april 2015 ter griffie van het hof Arnhem-Leeuwarden ingekomen beroepschrift in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 21 april 2015, waarbij het verzoek van [appellant] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen. Omdat niet het hof Arnhem-Leeuwaren, maar het hof Amsterdam bevoegd is van de zaak kennis te nemen, heeft het hof Arnhem-Leeuwaren (kennelijk op de voet van artikel 270 Rv. dat ingevolge artikel 362 Rv. in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is) het door [appellant] ingediende beroepschrift doorgezonden naar het hof Amsterdam, waar het beroepschrift op 28 april 2015 ter griffie is ontvangen. Nu de zaak aldus is verwezen in de stand waarin deze zich bevond, wordt het beroepschrift van [appellant] geacht tijdig te zijn ontvangen.
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 14 juli 2015. Bij die behandeling is [appellant] verschenen, bijgestaan door mr. Meure voornoemd, die het beroepschrift mondeling heeft toegelicht.
Het hof heeft kennis genomen van het beroepschrift, het dossier van de rechtbank, waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg en de namens [appellant] op 22 mei 2015 nader overgelegde stukken. [appellant] heeft verklaard eveneens kennis te hebben genomen van de genoemde stukken.

2.Beoordeling

2.1
[appellant] heeft in het beroepschrift verzocht om alsnog tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. Daartoe heeft [appellant] – samengevat en voor zover voor de beslissing van belang – het volgende aangevoerd. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] nog een vordering aan de belastingdienst heeft open staan van € 29.096,= met betrekking tot de omzetbelasting over de jaren 2010 en 2011, ten aanzien waarvan [appellant] niet te goeder trouw is geweest door enerzijds wel BTW te incasseren en anderzijds dit niet af te dragen aan de belastingdienst. De argumentatie van de rechtbank is te kort door de bocht. De rechtbank heeft ten onrechte niet gekeken waarom [appellant] niet aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan. [appellant] heeft niet aan zijn betalingsverplichting kunnen voldoen doordat zijn onderneming in 2011 veel minder winstgevend werd dan in de jaren ervoor en de belastingdienst niet bereid was een regeling te treffen die recht deed aan de winstgevendheid van zijn onderneming. Het resultaat van de onderneming was voor [appellant] net voldoende om in de kosten van zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Dat de winstgevendheid van de onderneming terugliep blijkt uit de jaarstukken en het feit dat de rechtbank de verplichting van [appellant] om kinderalimentatie te voldoen op quasi nihil heeft gesteld. Verder wilde ook de [bank] het aan [appellant] verstrekte ondernemingskrediet terug ontvangen, waardoor [appellant] dit evenmin kon aanwenden om de schuld aan de belastingdienst te voldoen. Toen op 25 februari 2013 door de belastingdienst een claim werd neergelegd, op basis van namens [appellant] zelf door diens accountant ingediende suppleties, stond [appellant] met de rug tegen de spreekwoordelijke muur. Er was dus geen sprake van een door de belastingdienst ontdekte fiscale malversatie resulterend in een naheffingsaanslag in combinatie met een boete. [appellant] heeft een zuiver oogmerk gehad en voer blind op zijn accountant, die hij voor fiscale zaken had ingeschakeld. Zou [appellant] niet te goeder trouw zijn geweest in het laten ontstaan van de fiscale schuld, dan had de rechtbank Midden Nederland destijds nimmer, op basis van dezelfde informatie als ingebracht in de onderhavige procedure, tot nihilstelling van kinderalimentatie besloten. Wel heeft Van Dort een dienstverband voor onbepaalde tijd gevonden, zodat hij gedurende de wettelijke schuldsaneringsregeling aan de daaraan verbonden verplichtingen zal kunnen voldoen, aldus steeds [appellant] .
2.2
Uit artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Faillissementswet (Fw) vloeit voort dat een verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling alleen wordt toegewezen als de schuldenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt, dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Het hof is van oordeel dat [appellant] daarin niet is geslaagd.
2.3
Gebleken is dat [appellant] in voornoemde periode een schuld aan de belastingdienst heeft laten ontstaan van € 29.096,= met betrekking tot het niet (voldoende) afdragen van omzetbelasting over de jaren 2010 en 2011. Deze schuld is naar zijn aard niet te goeder trouw ontstaan. [appellant] heeft ten aanzien van het ontstaan van de schuld onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest. Dat hij vertrouwde op zijn accountant voor het doen van zijn administratie is niet van voldoende betekenis. [appellant] is als zelfstandig ondernemer immers zelf verantwoordelijk voor het voldoen van zijn fiscale verplichtingen. Het had op zijn weg gelegen de bij klanten in rekening gebrachte btw te reserveren en deze vervolgens aan de belastingdienst af te dragen. Door dit niet te doen, heeft [appellant] de belastingdienst benadeeld. Dat [appellant] de aanslag van de belastingdienst niet kon voldoen, omdat de winstgevendheid van de onderneming terugliep en hij niet meer kon teruggrijpen op het ondernemerskrediet van de bank kan hem evenmin baten. [appellant] had immers gelden moeten reserveren om de belastingdienst te voldoen en kan niet zonder meer zijn gebrek aan liquiditeit op de belastingdienst afwentelen. Niet aannemelijk is geworden dat [appellant] daarvan geen verwijt kan worden gemaakt De schuld aan de belastingdienst staat aan toelating van [appellant] tot de schuldsaneringsregeling in de weg.
2.4
[appellant] heeft aangevoerd dat hij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen, zoals bedoeld in artikel 288, derde lid, Fw. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] dit onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het feit dat [appellant] zijn bedrijf heeft gestaakt, thans sedert enige tijd in loondienst werkt en gemotiveerd is uit de schulden te geraken, is weliswaar een stap in de goede richting, maar is nog onvoldoende om daaruit de gevolgtrekking te maken dat zijn persoonlijke situatie thans zodanig is gestabiliseerd dat behoorlijke nakoming van de verplichtingen is gewaarborgd. [appellant] heeft het hof er niet van kunnen overtuigen dat hij een ontwikkeling heeft doorgemaakt waardoor hij de omstandigheden die hem in de financiële problemen hebben gebracht thans onder controle heeft. Het voorgaande neemt niet weg dat indien [appellant] op termijn - met stukken onderbouwd - voldoende aannemelijk kan maken dat zijn leven een stabiele wending heeft genomen, in die zin dat de verwachting gerechtvaardigd is dat hij, indien hij tot de schuldsanering zal worden toegelaten, zal voldoen aan de daaruit voortvloeiende verplichtingen, hij zich desgewenst over enige tijd opnieuw tot de rechter kan wenden teneinde een toelatingsverzoek ter beoordeling voor te leggen.
2.5
De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep wordt bekrachtigd.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Kingma, M.L.D Akkaya en M.A.J.G. Janssen en in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2015 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.