Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
grief 1bestrijdt Fémur het oordeel van de kantonrechter dat Fémur de huurovereenkomst niet tijdig heeft opgezegd en voor conversie van de opzegging geen plaats is. Fémur voert aan dat haar op 6 september 2013 gedane opzegging op grond van het bepaalde in artikel 3:42 BW zou moeten worden geconverteerd naar een geldige opzegging, omdat zij zich niet ervan bewust was dat de opzegging vóór 31 augustus 2013 had moeten geschieden, zij al vaak bij [X] had geklaagd over het gehuurde en [X] ervan op de hoogte was dat zij de huurovereenkomst na 31 januari 2014 niet wenste te verlengen. Het gaat erom dat de conversie niet onredelijk mag zijn jegens de verhuurder en dat is onder de gegeven omstandigheden niet het geval, aldus Fémur, ook omdat de opzegging slechts 37 dagen te laat was.
exceptio non adimpleti contractusheeft beroepen en haar in de gelegenheid had moeten stellen de huur alsnog te betalen.
grief 4betoogt Fémur primair dat het boetebeding in artikel 18.2 van de algemene bepalingen een onredelijk bezwarend beding is. Subsidiair doet zij een beroep op matiging. Verder stelt zij zich op het standpunt dat de kantonrechter het boetebeding verkeerd heeft uitgelegd door over de 9 onbetaald gebleven maandtermijnen niet 9 maal, maar 45 maal een bedrag van € 300,= toe te wijzen.
grief 5. In de toelichting op de grief beroept Fémur zich op de conversie van haar opzegging, op opschorting en op de schadebeperkingsplicht van [X] .
grief 6bestrijdt Fémur het oordeel van de kantonrechter dat Fémur de door haar betaalde energiekosten niet van [X] kan terugvorderen en het op haar weg had gelegen om de onderbuurman een rekening te sturen voor de door deze gebruikte energie. Volgens Fémur is dat oordeel onjuist omdat tussen haar en de onderbuurman geen rechtsverhouding bestaat op grond waarvan de onderbuurman verplicht zou zijn de rekening van Fémur te betalen. Zij meent dat [X] als verhuurster deze kwestie behoorlijk had behoren te regelen.
Grief 7strekt ten betoge dat die veroordeling onterecht is, omdat nauwelijks incassowerkzaamheden zijn verricht en de gevorderde kosten de dubbele redelijkheidstoets niet kunnen doorstaan. Ook meent Fémur ten onrechte in de proceskosten te zijn veroordeeld.