Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het verloop van de procedure in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
grieven 1 tot en met 6 in principaal appelhebben alle betrekking op de vraag of [Y] het door haar per bank aan [X] overgemaakte bedrag van € 45.000,-, aan [X] heeft verstrekt ten titel van geldlening. De rechtbank heeft die vraag, zoals hiervoor is overwogen, bevestigend beantwoord.
grief 1 in incidenteel appel, waarin [Y] erover klaagt dat de rechtbank ten onrechte niet op de voet van artikel 6:248 lid 1 BW of artikel 7A:1805 BW heeft bepaald dat de door [X] verschuldigde rente gelijk is aan de wettelijke rente.
grieven 8, 9 en 10 in principaal appelklaagt [X] over de beoordeling van de rechtbank van zijn reconventionele vordering. [X] voert aan dat de overweging van de rechtbank dat hij geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat hij ten titel van geldlening betalingen voor [Y] heeft gedaan (r.o. 4.17), geen stand kan houden. Deze klacht faalt omdat de overweging van de rechtbank juist is. Ook in hoger beroep heeft [X] geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot de conclusie kunnen voeren dat hij aan [Y] geld heeft geleend. [X] kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat nu geoordeeld is dat de overboekingen door [Y] in 2008 van in totaal € 45.000,- als een geldlening zijn aangemerkt, dit ook moet gelden voor de uitgaven die hij voor [Y] heeft gedaan. Ook onderschrijft het hof het oordeel van de rechtbank dat [X] de grondslag voor de betalingen die hij stelt te hebben gedaan ten behoeve van [Y] niet achteraf eenzijdig kan wijzigen.
grief 11 in principaal appelklaagt [X] dat de rechtbank niets heeft overwogen over de erkenning door [Y] dat, indien niet komt vast te staan dat verschillende door [X] voor [Y] gekochte zaken door hem zijn geschonken, hij deze kan terugontvangen, al dan niet tegen teruggave van de door [X] bij [Y] vervangen zaken. [X] heeft op dit punt zijn vordering in hoger beroep gewijzigd ten opzichte van de vordering in eerste aanleg. Het hof overweegt het volgende.
grief 13 in principaal appelaan dat [Y] heeft erkend dat [X] de autokosten ad € 2.400,- heeft betaald en dat zij bereid is die kosten terug te betalen indien [X] haar de bonnen daarvan laat zien. Zoals hierboven is overwogen bestaat geen grond om [Y] tot vergoeding van de onderhoudskosten van de auto te veroordelen. Zij is voorts niet verplicht die kosten te vergoeden omdat [X] geen bonnen heeft getoond of overgelegd en onvoldoende bewijs bestaat dat hij die kosten heeft voldaan. Ook grief 13 mist doel.
tweede grief in het incidentele appelkeert [Y] zich tegen de beslissing van de rechtbank om de proceskosten tussen partijen “gelet op de gewezen relatie tussen partijen” te compenseren.