ECLI:NL:GHAMS:2015:3472

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 augustus 2015
Publicatiedatum
27 augustus 2015
Zaaknummer
200.170.367/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de zorg voor de opvoeding en ontwikkeling

In deze zaak gaat het om de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, die door de moeder in hoger beroep is aangevochten. De moeder is op 22 mei 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de kinderrechter van 26 februari 2015, waarin machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige werd verleend. De zaak is behandeld op 16 juli 2015, waarbij de moeder, haar advocaat, vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en medewerkers van Jeugdbescherming Regio Amsterdam aanwezig waren. De pleegmoeder was niet verschenen.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de minderjarige is geboren uit een relatie tussen de moeder en de vader. De ouders hebben sinds 12 mei 2015 gezamenlijk het gezag over de minderjarige. De kinderrechter heeft eerder een ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing verleend. De moeder verzoekt in hoger beroep om vernietiging van de beschikking van de kinderrechter, omdat zij van mening is dat de gronden voor uithuisplaatsing niet meer aanwezig zijn. De Raad verzoekt de beschikking te bekrachtigen, omdat er ernstige zorgen zijn over de opvoedcapaciteiten van de moeder.

Het hof overweegt dat de situatie van de moeder en de minderjarige complex is, met een geschiedenis van huiselijk geweld en instabiliteit in de opvoedomgeving. Het hof concludeert dat het noodzakelijk is om de minderjarige uit huis te plaatsen, om haar veiligheid en ontwikkeling te waarborgen. De beslissing van het hof is om de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de moeder af te wijzen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 25 augustus 2015
Zaaknummer: 200.170.367/01
Zaaknummer eerste aanleg: 14-1516/576117
in de zaak in hoger beroep van:
[…] ,
wonende te […] ,
appellante,
advocaat: mr. M.H. Aalmoes te Amsterdam Zuidoost,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de moeder en de Raad genoemd.
1.2.
De moeder is op 22 mei 2015 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 26 februari 2015 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter), met kenmerk 14-1516/576117.
1.3.
De zaak is op 16 juli 2015 ter terechtzitting behandeld.
1.4.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw C. Geldof namens de Raad;
- twee medewerkers namens Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: JBRA);
- de heer [x] , bijgestaan door advocaat mr. M.R.P. Hoppenbrouwers.
1.5.
De pleegmoeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.De feiten

2.1.
Uit een affectieve relatie van de moeder en de heer [x] (hierna: de vader) is geboren [naam minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ) [in] 2014. De vader heeft [de minderjarige] erkend. De ouders hebben sinds 12 mei 2015 gezamenlijk het gezag over [de minderjarige] .
2.2.
Bij beschikking van de kinderrechter van 3 december 2014 is [de minderjarige] voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld. Daarbij is ook machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor verblijf bij een pleegouder (een netwerkpleegezin) voor de duur van drie maanden. Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de Raad [de minderjarige] voor de duur van een jaar onder toezicht te stellen en een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] te verlenen voor de duur van twaalf maanden.
2.3.
Bij de stukken bevinden zich onder meer:
- een raadsrapport van 27 oktober 2014;
- een uitdraai van de patiëntgegevens van huisarts J.C.A. Groen van 13 mei 2015, waarop de rapportage na diagnostisch onderzoek van Punt P – Jeugd/Arkin met betrekking tot de moeder staat weergegeven.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Voor zover in hoger beroep van belang, is bij de bestreden beschikking machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor verblijf bij een (netwerk)pleeggezin met ingang van 3 maart 2015 voor de duur van zes maanden. Deze beschikking is gegeven op het onder 2.2. vermelde, en door de rechtbank aangehouden, verzoek van de Raad, te weten een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] te verlenen voor de duur van twaalf maanden.
3.2.
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het verzoek van de Raad tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing na 3 maart 2015 af te wijzen.
3.3.
De Raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Het hof dient te beoordelen of ten tijde van de bestreden beschikking de gronden om de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] te verlenen aanwezig waren en zo ja, of die gronden thans nog steeds aanwezig zijn.
Met ingang van 1 januari 2015 is de wetsbepaling met betrekking tot de gronden voor uithuisplaatsing gewijzigd. Niettemin dient op grond van artikel 28 lid 1 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek de zaak geheel te worden afgedaan met toepassing van het recht dat voor 1 januari 2015 gold, indien het verzoek voor die datum is ingediend. Dat brengt met zich dat het hof in de onderhavige zaak zal toetsen aan het bepaalde in artikel 1:261 lid 1 Burgerlijk Wetboek (oud). Ingevolge dat artikel kan de rechter, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, op verzoek van de Raad machtiging verlenen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen.
4.2.
Naar het hof begrijpt, stelt de moeder dat de gronden om [de minderjarige] nog langer uit huis te plaatsen, niet aanwezig zijn. Het gaat goed met [de minderjarige] en de moeder is in staat [de minderjarige] te verzorgen en op te voeden. De moeder wijst in dat kader op de uitkomst van het persoonlijkheidsonderzoek. Zij vraagt zich daarnaast af waarom [de minderjarige] niet thuis kan wonen met begeleiding. Voorts benoemt de moeder dat het beter gaat tussen de ouders en er geen strijd meer is tussen de families. De moeder beklaagt zich tot slot over de werkwijze van JBRA. De moeder heeft voldaan aan de eisen die JBRA heeft gesteld, maar vervolgens stelt JBRA weer nieuwe eisen. Ze is bang dat ze [de minderjarige] niet meer terug krijgt en als ze haar wel terug krijgt, dat [de minderjarige] beschadigd zal zijn.
4.3.
Volgens de Raad is de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] terecht verleend en dient ze uit huis geplaatst te blijven. Uit het raadsrapport volgt dat er ernstige zorgen zijn. De positieve ontwikkelingen daarentegen zijn nog pril. De Raad vindt het belangrijk dat er zicht komt op wat de moeder als opvoeder daadwerkelijk kan. Als ze het kind zelfstandig kan opvoeden, dan kan ze dat bij de Bascule laten zien.
4.4.
De vader brengt naar voren het belangrijk te vinden dat onderzocht wordt waar [de minderjarige] het beste kan wonen. Hij wil graag meer contact met haar, zodat hij een band met haar kan opbouwen. Met betrekking tot het verzoek van de moeder in hoger beroep, refereert hij zich aan het oordeel van het hof.
4.5.
Het hof overweegt als volgt. Uit het overgelegde raadsrapport blijkt dat de ouders al voor de geboorte van [de minderjarige] regelmatig ruzie hadden met elkaar. In januari 2014 hebben zij hun relatie verbroken. De moeder is in 2014 betrokken geweest bij diverse incidenten, waarbij sprake is geweest van ernstig verbaal en fysiek (huiselijk) geweld. Allereerst heeft Vangnet Jeugd tijdens de zwangerschap van de moeder twee politiemeldingen ontvangen met betrekking tot huiselijk geweld van de moeder richting de vader. Voorts heeft de moeder op 17 augustus 2014 de vader aangevallen op het station. Hoewel er diverse getuigen waren, ontkennen de moeder en grootmoeder moederszijde het incident. Vervolgens is op 2 september 2014 de situatie bij de moeder thuis geëscaleerd. De moeder had ruzie met haar broer. Beiden hebben een andere verklaring over deze gebeurtenis, maar vast staat dat, terwijl [de minderjarige] in de armen van de moeder was, er sprake was van fysiek geweld tussen de moeder en haar broer. Tot september 2014 heeft de moeder met [de minderjarige] bij grootmoeder moederszijde gewoond. Vervolgens is zij met [de minderjarige] bij de vader en diens moeder gaan wonen. Op 15 september 2014 is de situatie bij de vader thuis geëscaleerd. De ouders en hun familieleden raakten met elkaar in gevecht. Daarbij was [de minderjarige] aanwezig en is er ook letterlijk door de ouders aan haar (handen en voeten) getrokken. Op 17 september 2014 is op het kantoor van JBRA, in aanwezigheid van de Raad, met de moeder, de vader, een tante en grootmoeder moederszijde gesproken over de vraag waar [de minderjarige] geplaatst kon worden. Er werd besloten [de minderjarige] bij de tante van de moeder te plaatsen. [de minderjarige] is vervolgens na één dag door de moeder bij een andere oom en tante geplaatst, buiten medeweten van JBRA en de Raad om. Uit het raadsrapport volgt dat [de minderjarige] toen zij drie maanden oud was al op vier verschillende plekken had gewoond. Uit de toelichting op het hoger beroep van de moeder en de mondelinge behandeling in hoger beroep volgt dat [de minderjarige] in mei 2015 door JBRA opnieuw bij een ander pleeggezin ondergebracht moest worden, omdat zich meningsverschillen tussen de moeder en de pleegmoeder/tante hadden voorgedaan waarna de pleegmoeder bij JBRA heeft aangegeven dat zij niet meer voor [de minderjarige] kon of wilde zorgen. Met JBRA en de Raad is het hof van oordeel dat de conflictueuze situaties waarin de moeder telkens belandt schadelijk zijn voor [de minderjarige] . Daarbij roept de reeks van hevig geëscaleerde conflicten terecht twijfels op over de vraag of de moeder psychisch stabiel genoeg is om [de minderjarige] te kunnen opvoeden en verzorgen en of de ouders (en hun families) daarin kunnen samenwerken. Ouders bevestigen beiden dat de verhouding tussen de beide families verbeterd is. Verder kunnen ouders samen deelnemen aan de omgang met [de minderjarige] en hebben zij sinds kort gezamenlijk ouderlijk gezag. Deze zonder meer positieve ontwikkelingen zijn echter nog maar kort geleden ingezet. Daarbij heeft JBRA ter zitting in hoger beroep aangegeven dat er ook onlangs nog een incident is geweest waardoor de gezamenlijke bezoekregeling gedurende een korte periode is onderbroken. JBRA is van mening dat het in de gegeven situatie noodzakelijk is om beter zicht te krijgen op de opvoedcapaciteiten van de moeder alvorens een terugplaatsing van [de minderjarige] bij haar te kunnen overwegen. JBRA heeft daarom voorgesteld om de moeder samen met [de minderjarige] bij de Bascule te laten observeren De moeder is het hier niet mee eens en verwijst in dit verband naar het door Punt-P verrichte onderzoek. De hiervan (onder 2.3. vermelde) door de moeder overgelegde rapportage vermeldt, voor zover hier relevant, het volgende :
“Tijdens het psychiatrisch onderzoek valt een incongruente stemming op en enkele
inconsistenties in haar verhaal, wat mogelijk invloed kan hebben op de
betrouwnaarheid van het gedane onderzoek. Op basis van huidige informatie kan er
geen diagnose gesteld worden. Gezien de twijfel over de betrouwbaarheid van het
onderzoek zou een onafhankelijk expertiserapport overwogen kunnen worden”.
Het hof is van oordeel dat deze rapportage eerder het standpunt van JBRA, dat nadere observatie nodig is, onderbouwt dan moeders standpunt dat haar persoonlijkheidsstructuur dan wel psychische gesteldheid geenszins in de weg staan aan een thuisplaatsing van [de minderjarige] .
Gelet op de zeer jonge leeftijd van [de minderjarige] en haar belang bij een veilige opvoedomgeving, alsmede de wisselingen van verblijfplaats die [de minderjarige] al door heeft moeten maken, acht ook het hof het van belang dat er eerst zicht komt op de persoonlijkheid en de opvoedvaardigheden van de moeder alvorens een thuisplaatsing bij haar kan worden overwogen. De interactie tussen de moeder en [de minderjarige] , de zelfstandigheid van de moeder in de opvoeding en verzorging en de invloed van het netwerk op de moeder kunnen daarbij (onder meer) relevante onderzoeksthema’s zijn. Het hof acht de Bascule hiervoor een goede optie, maar sluit niet uit dat er ook nog andere mogelijkheden zijn die tot het zelfde resultaat kunnen leiden. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat het ten tijde van de bestreden beschikking in het belang van de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] noodzakelijk was en thans nog steeds is om haar uit huis te plaatsen. Het hof zal daarom de bestreden beschikking bekrachtigen en het verzoek van de moeder in hoger beroep afwijzen.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. M.F.G.H. Beckers en mr. M. Perfors in tegenwoordigheid van mr. H.T. Klein Schiphorst als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2015.