ECLI:NL:GHAMS:2015:3277

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 augustus 2015
Publicatiedatum
12 augustus 2015
Zaaknummer
200.152.242/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en afbouwregeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie tussen een vrouw en een man na hun echtscheiding. De vrouw is op 9 juli 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 16 april 2014, waarin de alimentatie was vastgesteld. De man heeft op 25 augustus 2014 een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. De vrouw heeft diverse stukken ingediend ter ondersteuning van haar verzoek om een hogere alimentatie. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 4.916,- per maand aan de vrouw zou betalen, met een afbouwregeling over een periode van vijf jaar. De vrouw verzoekt in hoger beroep om een partneralimentatie van € 8.500,- per maand voor een maximale periode van 12 jaar, terwijl de man verzoekt om de grieven van de vrouw te verwerpen en de alimentatie te verlagen.

Het hof heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 3.574,- netto per maand, oftewel € 6.464,- bruto per maand. Het hof oordeelt dat de alimentatie over een periode van acht jaar moet worden afgebouwd, waarbij de alimentatie de eerste vijf jaar behoeftedekkend zal zijn. De man moet met ingang van 23 december 2013 € 6.464,- per maand betalen, met een afbouw naar € 4.848,- per maand in 2018, € 3.232,- per maand in 2019, en € 1.616,- per maand in 2020. De alimentatie wordt met ingang van 23 december 2021 op nihil gesteld. Het hof heeft de wettelijke indexering niet uitgesloten, en iedere partij draagt zijn eigen proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 11 augustus 2015
Zaaknummer: 200.152.242/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/538279/FARK 13-1975
Beschikking van de meervoudige familiekamer
in de zaak in hoger beroep van:
[…] ,
wonende te […] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A.J. van Ommeren te Amsterdam,
(voorheen: mr. G.H.S. van Driem te Amsterdam)
tegen
[…] ,
wonende te […] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. R. van Coolwijk te Eindhoven.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 9 juli 2014 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 16 april 2014 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/538279/FARK 13-1975.
1.3.
De man heeft op 25 augustus 2014 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De vrouw heeft op 4 november 2014 een verweerschrift in het voorwaardelijk hoger beroep van de man ingediend.
1.5.
De vrouw heeft op 16 juli 2014, 24 september 2014 en 6 november 2014 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 19 november 2014 ter terechtzitting behandeld. Van deze behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door mr. G.H.S. van Driem, advocaat te Amsterdam;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
1.8.
Mr. G.H.S. van Driem heeft zich op 2 december 2014 onttrokken als advocaat van de vrouw.
1.9.
Mr. A.J. van Ommeren heeft zich op 4 december 2014 gesteld als advocaat voor de vrouw.
1.10.
Zoals afgesproken bij de mondelinge behandeling heeft de man nog stukken aan het hof gezonden, welke door het hof op 30 januari 2015 zijn ontvangen. Op 11 maart 2015 is bij de griffie van dit hof de reactie van de vrouw op deze stukken ingekomen.

2.De feiten

2.1.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2.
Partijen zijn [in] 2002 gehuwd. Hun huwelijk is op 23 december 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 27 november 2013 in de registers van de burgerlijke stand. Partijen zijn eind 2009 feitelijk uit elkaar gegaan. De relatie is in 2010 definitief beëindigd. De man betaalt sinds 1 januari 2010 een bijdrage aan de vrouw van € 2.500,- per maand.
Bij beschikking van de rechtbank van 7 augustus 2013 is in het kader van een voorlopige voorziening bepaald dat de man € 8.500,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud.
2.3.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1962. Zij is alleenstaand.
Zij is natuurkundige, zij is in 1993 gepromoveerd in de Verenigde Staten. Zij heeft van 2000 tot 2002 aan de universiteit van Amsterdam gewerkt, zij had een aanstelling als postdoc in populatiebiologie.
Zij is sinds 2010 als zzp-er aangesloten bij verschillende organisaties die haar freelance werk als consultant op het gebied van ontwikkelingswerk kunnen aanbieden. Zij heeft thans geen inkomsten.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang:
- bepaald dat de man met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheiding
€ 4.916,- per maand zal betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud, bij vooruitbetaling te voldoen, onder verrekening van hetgeen door de man vanaf de datum van inschrijving van de echtscheiding reeds aan de vrouw is betaald als uitkering tot haar levensonderhoud;
- bepaald dat deze bijdrage met 20% van € 4.916,- wordt afgebouwd in de vier daaropvolgende jaren, zodat de man aan de vrouw als bijdrage in haar levensonderhoud zal betalen:
- € 3.933,- per maand gedurende het tweede jaar volgend op de inschrijving van de echtscheiding;
- € 2.950,- per maand gedurende het derde jaar volgend op de inschrijving van de echtscheiding;
- € 1.966, - per maand gedurende het vierde jaar volgend op de inschrijving van de echtscheiding;
- € 983,- per maand gedurende het vijfde jaar volgend op de inschrijving van de echtscheiding;
- bepaald dat de man de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling dient te voldoen, aldus betalende tot vijf jaar na de datum van de inschrijving van de ontbinding van het huwelijk, waarna de bijdrage nihil zal zijn;
- bepaald dat de wettelijke indexering is uitgesloten.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man met ingang van 1 juni 2013 een bijdrage in haar levensonderhoud zal betalen van € 8.500,- bruto per maand.
De man had verzocht te bepalen:
primair de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar verzoek om een bijdrage in haar levensonderhoud te bepalen, althans dit verzoek af te wijzen.
Subsidiair had de man verzocht:
a. a) voor de periode vanaf de datum echtscheiding te bepalen dat de man aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud van € 3.283,- bruto per maand betaalt;
5) voor het tweede jaar volgend op de datum echtscheiding te bepalen dat de man aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud van € 2.198,- bruto per maand betaalt;
c) voor het derde jaar volgend op de datum echtscheiding te bepalen dat de man aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud van € 1.094,- bruto per maand betaalt,
aldus betalende tot 3 jaar na de datum van echtscheiding, waarna de bijdrage primair eindigt,
subsidiair op nihil wordt gesteld, althans een zodanige bijdrage en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
3.2.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre,
A. het verzoek van de vrouw tot betaling door de man van een partneralimentatie van € 8.500,- per maand toe te wijzen, voor de maximale periode van 12 jaar vanaf de datum van de echtscheiding;
B. vast te stellen dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
C. vast te stellen dat de wettelijke indexering over het sub A gevorderde bedrag vanaf 1 januari 2015 en telkens het daaropvolgende jaar zal gelden.
3.3.
De man verzoekt in principaal hoger beroep de grieven van de vrouw te verwerpen. Hij verzoekt in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, naar het hof begrijpt voor het geval dat het hof niet besluit tot een afbouw van de alimentatie conform de beschikking van de rechtbank of tot een hogere of langdurigere bijdrage komt dan de rechtbank, te bepalen:
dat hij met ingang van de dag van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking € 1.500,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht.
3.4.
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, althans dit af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

In principaal en (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep
4.1.
Aan de orde is de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw. Tussen partijen is de (aanvullende) behoefte van de vrouw in geschil alsmede de vraag of de bijdrage in het levensonderhoud op termijn moet worden afgebouwd, en zo ja, op welke wijze.
De man is bereid in de beschikking van de rechtbank te berusten, maar heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld voor het geval het hof de bijdrage op een hoger bedrag bepaalt dan de rechtbank, dan wel wanneer het hof de door de rechtbank vastgestelde afbouw gedurende vijf jaar van de alimentatie niet volgt. Nu het hof, zoals uit het navolgende zal blijken, op verschillende punten tot een ander oordeel komt dan de rechtbank, is aan die voorwaarde voldaan en zijn de grieven van de man in incidenteel appel betrokken bij de beoordeling.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel appel gezamenlijk behandelen gelet op de onderlinge samenhang daarvan.
4.2.
Het hof zal eerst de (huwelijksgerelateerde) behoefte van de vrouw vaststellen. De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw aan de hand van een behoeftelijst bepaald op € 2.806,- netto per maand, ofwel € 4.916,- bruto per maand.
De vrouw is van mening dat de rechtbank haar behoefte te laag heeft vastgesteld en grieft in hoger beroep op verschillende punten tegen de door de rechtbank vastgestelde behoefte. De man heeft verweer gevoerd en is van mening dat de rechtbank de behoefte van de vrouw te hoog heeft vastgesteld. Het hof zal de behoeftelijst die de vrouw heeft overgelegd hieronder per punt bespreken. Het hof gaat niet in op het verzoek van de advocaat van de vrouw in zijn brief van 10 maart 2015 om de behoefte te bepalen aan de hand van de zogenaamde “hofnorm”, nu de vrouw eerder zelf ook van een behoeftelijst is uitgegaan en de man op dit gewijzigde standpunt niet meer heeft kunnen reageren. Dat het voor de vrouw vier jaar na dato moeilijk is om de diverse behoefteposten te onderbouwen, maakt dit niet anders.
Huur
Tussen partijen is niet in geschil dat de huur van de vrouw met ingang van 1 juli 2014 € 952,- per maand bedraagt, zodat het hof hier rekening mee zal houden. Het hof ziet geen aanleiding om de behoefte voor de periode tot 1 juli 2014 op een lager bedrag te stellen, zoals door de man is verzocht, nu de huur in de toekomst naar verwachting ook zal stijgen en het bedrag van € 952,- per maand in die zin als een globaal bedrag moet worden gezien.
Gas en licht
Het hof acht het - evenals de rechtbank- redelijk uit te gaan van een bedrag van € 122,- per maand. Ook hier geldt dat dit een globaal bedrag betreft, deze kosten kunnen immers om verschillende redenen enigszins variëren per jaar.
Gebruikerslasten, internet en telefonie
Het hof acht het, gelet op de gangbare bedragen van telefonie- en internet abonnementen, en op het feit dat de vrouw een buitenlandse achtergrond heeft, redelijk uit te gaan van het door haar gestelde bedrag van € 137,- per maand. Dat partijen tijdens hun huwelijk geen Netflix-abonnement hadden, maakt dit niet anders, nu een dergelijk abonnement past bij het toenmalige welstandsniveau van partijen.
Gemeentelijke belastingen
Tussen partijen is niet in geschil dat de gemeentelijke belastingen € 33,55 per maand bedragen.
Schoonmaak en onderhoudskosten
De vrouw stelt dit bedrag op € 90,- aan schoonmaakkosten en € 30,- aan schoonmaakmiddelen per maand, de man is van mening dat er in het geheel geen rekening mee dient te worden gehouden.
Het hof is van oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij behoefte heeft aan enige hulp in de huishouding en ziet aanleiding rekening te houden met een bedrag van € 90,- per maand, inclusief schoonmaakmiddelen. Dat de vrouw voor een eenpersoons huishouden per maand aan schoonmaakmiddelen € 30,- uitgeeft, heeft zij onvoldoende toegelicht.
Boodschappen
Tussen partijen is in geschil welk bedrag de vrouw maandelijks aan boodschappen uitgeeft. De vrouw stelt dit op € 350,- per maand. De man is van mening dat het redelijk is om rekening te houden met een bedrag van € 200,- per maand, zoals door het NIBUD wordt aangehouden.
Het hof is van oordeel dat het door de vrouw opgevoerde bedrag van € 350,- per maand, mede gelet op het welstandsniveau van partijen tijdens het huwelijk, redelijk is en zal hier dan ook rekening mee houden.
Kleding
De vrouw stelt dat zij ook tijdens het huwelijk veel geld uitgaf aan kleding en is van mening dat rekening dient te worden gehouden met een bedrag van € 350,- per maand. De man betwist dat de vrouw tijdens het huwelijk dure kleding kocht. De man benadrukt dat de NIBUD norm € 50,- per maand is, maar hij is bereid rekening te houden met een bedrag van € 200,- per maand. Tegenover de betwisting door de man heeft de vrouw haar stelpost van € 350,- onvoldoende toegelicht. Het hof zal dan ook uitgaan van het bedrag van € 200,- per maand, welk bedrag overigens niet onredelijk voorkomt.
Persoonlijke verzorging
De vrouw heeft ten aanzien van deze post een bedrag van € 314,- per maand opgevoerd. Het hof is van oordeel dat de vrouw ook dit bedrag tegenover de betwisting door de man onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof zal daarom uitgaan van het door de man gestelde bedrag van € 50,- per maand.
Massages en fitness
De vrouw voert aan dat zij lijdt aan lichamelijke klachten welke worden verlicht door sporten en massages. De vrouw stelt dat zij hieraan een bedrag van € 250,- per maand uitgeeft. De man is primair van mening dat geen rekening dient te worden gehouden met deze kosten omdat de vrouw deze kosten volgens hem tijdens het huwelijk niet maakte, subsidiair is de man van mening dat rekening dient te worden gehouden met een bedrag van € 20,- per maand in verband met een sportabonnement.
Het hof is van oordeel dat de vrouw voldoende heeft gesteld dat zij kosten heeft aan fitness en massages, met name gelet op haar fysieke klachten. De man heeft zijn betwisting dan ook onvoldoende onderbouwd, zodat het hof rekening zal houden met het gestelde bedrag van € 250,- per maand.
Vervoerskosten
Het hof zal – evenals de rechtbank- rekening houden met het door de vrouw opgevoerde bedrag van € 100,- per maand. Het hof acht voldoende onderbouwd dat de vrouw deze kosten heeft, ook al heeft zij niet al haar vervoersbewijzen overgelegd.
Zorgverzekering en eigen risico
Tussen partijen is niet in geschil dat de premie zorgverzekering € 125,- per maand bedraagt. Het hof zal daarnaast rekening houden met het eigen risico van € 30,- per maand. Gelet op de verscheidene gezondheidsklachten van de vrouw ligt het in de rede dat zij dit bedrag verbruikt.
Premie arbeidsongeschiktheidsverzekering
Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat deze post buiten beschouwing kan blijven.
Reisverzekering
Het bedrag van € 6,50 per maand is tussen partijen niet in geschil.
Abonnementen
Het bedrag van € 80,- per maand is tussen partijen niet in geschil.
Reizen (vakanties)
De vrouw voert een bedrag van € 7.000,- per jaar op. Zij stelt dat partijen tijdens hun relatie en huwelijk veelvuldig grote reizen maakten en dat het door haar opgevoerde bedrag gelet hierop nog aan de lage kant is. De man heeft dit betwist en stelt dat een bedrag van € 167,- per maand redelijk is gelet op hetgeen partijen tijdens het huwelijk uitgaven.
Het hof acht het redelijk, gelet op het welvaartsniveau van partijen en de voorbeelden van reizen die de vrouw heeft genoemd, rekening te houden met een bedrag van € 350,- per maand.
Overige kosten van ontspanning
Het hof zal voor deze post uitgaan van het door de man gestelde bedrag van € 100,- per maand. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende toegelicht dat de kosten dit bedrag overstijgen.
Lidmaatschap netwerken
Het hof houdt rekening met het door de vrouw opgevoerde bedrag van € 40,- per maand.
Overige uitgaven, workshops cursussen brillen e.d.
De vrouw voert aan dat zij zich dient te ontwikkelen om op termijn in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Zij neemt om die reden deel aan cursussen en workshops, wat zij overigens ook tijdens het huwelijk al deed. De kosten hiervan bedragen volgens de vrouw tenminste € 133,- per maand. De andere lasten voor computers en brillen bedragen circa € 225,- per maand. De man is van mening dat deze kosten buiten beschouwing gelaten moeten worden omdat deze niet huwelijksgerelateerd zijn, dan wel onvoldoende onderbouwd.
Het hof is van oordeel dat het redelijk is dat de vrouw kosten maakt om op termijn in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Zoals hierna nog zal worden overwogen, acht het hof het aannemelijk dat de vrouw als gevolg van het huwelijk een achterstand op de arbeidsmarkt heeft opgelopen, zodat in die zin die kosten huwelijksgerelateerd zijn. Het hof zal rekening houden met het gestelde bedrag van € 358,- per maand.
Reserveringen/ sparen/ oudedagsvoorziening
Het hof ziet aanleiding rekening te houden met het door de vrouw opgevoerde bedrag van € 250,- per maand. De vrouw kan met dit bedrag reserveringen doen voor onverwachte of incidentele uitgaven en vervanging van gebruiksgoederen of desgewenst een bedrag per maand sparen.
Het hof overweegt ten aanzien van alle behoefteposten ten overvloede nog als volgt. Het hof heeft hiervoor de diverse opgevoerde posten beoordeeld. De man heeft bij een aantal van die posten erop gewezen dat partijen een soberdere levensstijl hadden dan de vrouw opvoert. Ook indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat dit juist is, leidt dat grosso modo niet tot een lagere totale huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw. Nu de man niet betwist dat zijn inkomen hoog genoeg is om in de gestelde behoefte van de vrouw te voorzien, moet het er in dat geval voor worden gehouden dat partijen, in plaats van de gestelde uitgaven te doen, vermogen opbouwden door te sparen. Ook dergelijke vermogensopbouw was dan onderdeel van de welstand van het gezin, en zou dus in dat geval bij de bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw moeten worden betrokken.
Het hof stelt de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw aldus vast op € 3.574,- netto per maand, oftewel € 6.464,- bruto per maand.
4.3.
Tussen partijen is in geschil in hoeverre van de vrouw - op termijn - gevergd kan worden dat zij zelf in haar levensonderhoud voorziet.
De vrouw meent dat de rechtbank de alimentatie ten onrechte heeft afgebouwd over een periode van vijf jaar. Zij is van mening dat de rechtbank bij deze beslissing ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten dat zij voor de man in Nederland is blijven wonen en dat zij alleen in de periode van 2000 tot 2002 een goede baan heeft gehad aan de Universiteit van Amsterdam, maar dat het haar daarna ondanks intensieve inspanningen niet is gelukt een baan op haar niveau te vinden. Partijen hebben volgens de vrouw tijdens het huwelijk afgesproken dat de vrouw zich op ideëel werk kon richten en de vrouw heeft zich daarom vanaf 2006 in ontwikkelingswerk geschoold. De vrouw stelt dat zij door het huwelijk een achterstand heeft op de arbeidsmarkt, omdat partijen vanwege het huwelijk in Nederland zijn gebleven. Daarnaast heeft de rechtbank volgens de vrouw niet onderkend dat het voor haar vanwege haar psychische en lichamelijke klachten moeilijk is zich te positioneren als zzp-er.
Gelet op al het voorgaande acht de vrouw het onbegrijpelijk dat de rechtbank de alimentatie heeft afgebouwd en de wettelijke indexering heeft uitgesloten.
De vrouw is voorts van mening dat niet van haar gevergd kan worden dat zij inteert op haar vermogen, zij heeft dit de afgelopen periode reeds gedaan, als gevolg waarvan haar vermogen aanzienlijk is afgenomen. Ten aanzien van het huis in India dat zij van haar moeder heeft geërfd, stelt de vrouw dat dit wordt bewoond door haar broer, die een gedeelte onderverhuurt en weigert het huis op naam van de erfgenamen te zetten. De vrouw zou in India een rechtszaak tegen haar broer kunnen starten, maar dit kan jaren duren, aldus de vrouw.
De man is het eens met de afbouwregeling van de rechtbank. Volgens de man kan de vrouw met inkomsten uit haar vermogen en inkomsten uit arbeid zelf in haar levensonderhoud voorzien. De man voert hiertoe aan dat de vrouw een goede opleiding heeft genoten, dat zij zowel tijdens als na het huwelijk heeft gewerkt, dat uit het huwelijk geen kinderen zijn geboren en dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij ook buiten de ontwikkelingssamenwerking tracht werk te vinden. De man betwist dat partijen vanwege het huwelijk in Nederland zijn blijven wonen en dat de vrouw als gevolg hiervan is beperkt in haar verdiencapaciteit. De man is voorts van mening dat de vrouw niet heeft aangetoond dat haar gezondheidsklachten haar verdiencapaciteit belemmeren.
Voorts beschikt de vrouw over een aanzienlijk vermogen, waaruit zij inkomsten kan genereren, of waarop zij kan interen om in haar levensonderhoud te voorzien, aldus de man.
De man benadrukt daarnaast dat hij reeds vanaf 2010 een bijdrage ten behoeve van de vrouw betaalt, een omstandigheid waarmee eveneens rekening dient te worden gehouden bij de bepaling van de duur van de alimentatie.
De man merkt voorts nog op dat hij in deze procedure geen draagkrachtverweer voert, maar dat zijn draagkracht in de toekomst mogelijk af zal nemen, gelet op het onzekere verloop van zijn ziekte (Multiple Sclerose). De man is van mening dat de afbouwregeling van de rechtbank gevolgd dient te worden en dat daarbij de wettelijke indexering dient te worden uitgesloten.
4.4.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof laat het vermogen van de vrouw, dat na afronding van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen naar voorlopige schatting circa € 278.000,- zal bedragen, bij de bepaling van haar aanvullende behoefte buiten beschouwing. Naar de stelling van de vrouw zullen de inkomsten uit dit vermogen wegvallen tegen de (box 3) belasting die zij over het rendement op dat vermogen verschuldigd is. De man heeft dat onvoldoende weersproken. Het hof is voorts van oordeel dat van de vrouw op dit moment niet gevergd kan worden dat zij inteert op haar vermogen. Het hof laat daarbij meewegen dat de vrouw tijdens de langdurige relatie van partijen niet tot nauwelijks pensioen heeft opgebouwd, terwijl als gevolg van de duur van het huwelijk slechts in beperkte mate sprake zal zijn van pensioenverevening.
Ten aanzien van de erfenis van de moeder van de vrouw overweegt het hof als volgt. Uit de door de man overgelegde beschikking van de rechtbank Amsterdam van 17 december 2014, welke beschikking ziet op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen, blijkt dat deze erfenis in de gemeenschap van goederen van partijen valt en dat het aandeel van de vrouw in de erfenis van haar moeder, waaronder een woning in bewoonde staat, waarvan de waarde nog door een door partijen aan te wijzen taxateur dient te worden vastgesteld, aan haar is toebedeeld onder de verplichting om de helft van de vastgestelde waarde aan de man te vergoeden.
Onder deze onzekere omstandigheden kunnen de vrouw naar het oordeel van het hof geen inkomsten uit de erfenis worden toegerekend, zodat het hof de erfenis eveneens buiten beschouwing zal laten bij de beoordeling van de aanvullende behoefte van de vrouw.
Thans dient het hof te beoordelen of van de vrouw - op termijn - gevergd kan worden dat zij in haar eigen levensonderhoud voorziet. Bij deze beoordeling laat het hof enerzijds meewegen dat de vrouw een goede opleiding heeft genoten en dat uit de relatie geen kinderen zijn geboren. Anderzijds spelen beperkingen aan de zijde van de vrouw, die voor een (groot) deel zijn terug te voeren op het huwelijk met de man en haar verblijf in Nederland als uitvloeisel van hun relatie, een rol. Voorts betrekt het hof bij de beoordeling de omstandigheid dat de man al sinds 2010 een maandelijkse bijdrage aan de vrouw betaalt.
De vrouw is natuurkundige, maar zij is al jarenlang niet meer werkzaam op haar oorspronkelijke vakgebied. Zij heeft zich de afgelopen jaren met instemming van de man gericht op ontwikkelingssamenwerking, met welke werkzaamheden zij, behoudens in 2011, nauwelijks inkomen heeft verdiend. Het hof is van oordeel dat uit de stukken en het ter zitting verhandelde voldoende is gebleken dat de vrouw zich inspant en activiteiten ontplooit op dit vakgebied. Zo heeft zij onlangs een onderzoeksartikel geschreven, waaruit mogelijk andere werkzaamheden voort zullen vloeien. De inspanningen van de vrouw hebben vooralsnog echter geen stabiele en substantiële inkomstenbron opgeleverd.
Daarnaast heeft de vrouw gezondheidsklachten. Het einde van het huwelijk van partijen heeft een impact op haar psychische gezondheid gehad. Voorts lijdt zij aan hoofdpijn en chronische rug- en nekklachten, waarvoor zij onder behandeling is bij het Centrum Fysiotherapie en Fysiotraining, zo blijkt uit een door de vrouw overgelegde brief van dit centrum van 27 mei 2015. Deze klachten had zij (in mindere mate) reeds ten tijde van het huwelijk.
Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat de vrouw op dit moment niet in staat is in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof echter, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd dat haar achterstand op de arbeidsmarkt op termijn niet meer geheel dan wel gedeeltelijk valt in te halen. Evenmin heeft de vrouw voldoende onderbouwd dat haar verdiencapaciteit als gevolg van haar gezondheidsklachten blijvend is verminderd, laat staan verdwenen. Het hof is dan ook van oordeel dat van de vrouw gevergd kan worden dat zij zich inspant om in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien. Het hof acht het daarbij redelijk dat de vrouw enige tijd gegund wordt om zich zodanige inkomsten uit arbeid te verwerven dat zij daarmee in voldoende mate in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof zal de alimentatie daarom afbouwen over een periode van acht jaar, waarbij de alimentatie vijf jaar lang in de volledige behoefte van de vrouw zal voorzien, en daarna jaarlijks met 25% afgebouwd zal worden tot een nihilstelling.
De vrouw krijgt in deze regeling naar het oordeel van het hof voldoende tijd om haar positie op de arbeidsmarkt (verder) te versterken en zich eventueel te laten omscholen. Het hof benadrukt in dit verband dat het op de weg van de vrouw ligt om zich, wanneer blijkt dat haar huidige (sollicitatie)activiteiten onvoldoende resultaat opleveren, ook op andere functies en vakgebieden te richten.
Nu het uitgangspunt van het hof is dat de alimentatie de komende vijf jaar behoeftedekkend moet zijn, ziet het hof geen aanleiding de wettelijke indexering uit te sluiten.
4.5.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen bepaalt het hof de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw:
- met ingang van 23 december 2013 op € 6.464,- per maand;
- met ingang van 23 december 2018 op € 4.848,- per maand;
- met ingang van 23 december 2019 op € 3.232,- per maand;
- met ingang van 23 december 2020 op € 1.616,- per maand;
Het hof stelt de door de man te betalen bijdrage ten behoeve van de vrouw met ingang van 23 december 2021 op nihil.
Hieruit volgt dat het principaal appel van de vrouw gedeeltelijk slaagt. Daarmee gaat de voorwaarde waaronder de man incidenteel appel heeft ingesteld in vervulling. In het slagen van het principaal appel ligt echter besloten, dat het verzoek van de man in incidenteel appel moet worden afgewezen. Conform het verzoek van de vrouw zal het hof bepalen dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.6.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
In principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man bij vooruitbetaling te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw:
- met ingang van 23 december 2013 op € 6.464,- (ZESDUIZEND VIERHONDERD VIERENZESTIG EURO) per maand;
- met ingang van 23 december 2018 op € 4.848,- (VIERDUIZEND ACHTHONDERD ACHTENVEERTIG EURO) per maand;
- met ingang van 23 december 2019 op € 3.232,- (DRIEDUIZEND TWEEHONDERD TWEEËNDERTIG EURO) per maand;
- met ingang van 23 december 2020 op € 1.616,- (EENDUIZEND ZESHONDERD ZESTIEN EURO) per maand;
stelt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 23 december 2021 op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. M. Wigleven en mr. M. Perfors in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2015.