ECLI:NL:GHAMS:2015:3276

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 augustus 2015
Publicatiedatum
12 augustus 2015
Zaaknummer
200.163.142/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging partneralimentatie en de beoordeling van draagkracht en behoefte in een echtscheidingszaak

In deze zaak gaat het om de wijziging van de partneralimentatie na een echtscheiding. De man is in hoger beroep gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin zijn alimentatieverplichting aan de vrouw werd vastgesteld op € 1.155,- per maand. De man verzoekt de alimentatie met terugwerkende kracht te beëindigen of te verlagen, terwijl de vrouw verzoekt om de beschikking te bekrachtigen. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de behoefte van de vrouw aan alimentatie € 1.730,- netto per maand bedraagt, maar de man betwist dat de vrouw niet in staat is om zelf in haar levensonderhoud te voorzien. Het hof heeft de financiële situatie van beide partijen beoordeeld, inclusief hun inkomsten en uitgaven, en heeft vastgesteld dat de man een draagkracht heeft van € 706,- per maand, terwijl de vrouw geen draagkracht heeft. Het hof oordeelt dat de man zijn ontbindingsvergoeding van € 20.000,- moet aanwenden om zijn draagkracht te verhogen. Uiteindelijk heeft het hof de alimentatieverplichting van de man aan de vrouw vastgesteld op € 972,- per maand, ingaande op 1 november 2014, en de eerdere beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 11 augustus 2015
Zaaknummer: 200.163.142/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/14/150141 / FA RK 13-2328
in de zaak in hoger beroep van:
[…] ,
wonende te […] ,
appellant,
advocaat: mr. C.L. Verhoeven te Haarlem,
tegen
[…] ,
wonende te […] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P. van Lingen te Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 21 januari 2015 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 22 oktober 2015 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/14/150141 / FA RK 13-2328.
1.3.
De vrouw heeft op 2 maart 2015 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De man heeft op 3 april 2015 nadere stukken ingediend.
1.5.
De vrouw heeft op 9 april 2015 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 15 april 2015 ter terechtzitting behandeld. Namens de man is gemeld dat hij niet ter terechtzitting zal verschijnen. Wel is namens hem zijn advocaat verschenen. Tevens is ter terechtzitting verschenen de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1988 gehuwd. Hun huwelijk is op 4 juni 2010 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 27 mei 2010 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren […] (hierna: [kind a] ) [in] 1991 en […] (hierna: [kind b] ) [in] 1993 (hierna gezamenlijk: de kinderen).
2.2.
Bij de echtscheidingsbeschikking is een door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 1.456,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1964.
Hij is tot 1 november 2014 werkzaam geweest in loondienst bij […] (hierna: [bedrijf] ). Blijkens de jaaropgave over 2013 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 110.757,-. Hij heeft bij het eindigen van zijn dienstverband een ontbindingsvergoeding ontvangen van € 20.000,- bruto.
Hij ontvangt met ingang van 3 november 2014 een WW-uitkering. Zijn uitkering bedroeg blijkens de betaalspecificaties van 3 februari en 3 maart 2015 € 2.582,- bruto per vier weken, exclusief vakantietoeslag.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door hem bewoonde voormalig echtelijke woning betaalt hij € 616,- per maand aan rente. Hij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. Het eigenwoningforfait bedraagt € 1.407,- op jaarbasis.
Hij betaalt € 75,- per jaar voor het gebruik van een kavel openbaar groen met een oppervlakte van circa 150 m², dat nabij zijn woning is gelegen.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 108,- per maand. Hij ontvangt een zorgtoeslag van € 15,- per maand. Het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden bedraagt € 30,- per maand.
2.4.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1965. [kind b] woont bij haar in.
Zij is werkzaam als lerares in loondienst bij [stichting] . Blijkens de jaaropgaven over 2014 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 1.204,- en € 122,-. Daarnaast is zij werkzaam als lerares in loondienst bij [school] . Blijkens de jaaropgave over 2014 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 4.623,-.
Zij ontvangt een WW-uitkering. Blijkens de jaaropgave over 2014 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 8.967,-. Daarnaast ontvangt zij een bovenwettelijke uitkering als aanvulling op haar WW-uitkering. Blijkens de jaaropgave van WWplus BBWO PO over 2014 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 459,-. Bovendien heeft zij blijkens haar aangifte inkomstenbelasting 2014 in dat jaar een WW-uitkering ontvangen van [B.V.] van € 64,-.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door haar bewoonde woning betaalt zij € 4.438,- op jaarbasis aan rente. Aan premie voor de levensverzekering die verband houdt met de hypothecaire lening, betaalt zij € 116,- per maand. Zij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 156.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 108,- per maand.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is – voor zover thans van belang –, met dienovereenkomstige wijziging van de echtscheidingsbeschikking van 27 mei 2010, de door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw bepaald op € 1.155,- per maand met ingang van 1 november 2014.
Die beschikking is gegeven op het verzoek van de man de uitkering met ingang van 12 november 2013, althans met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist zou achten, primair definitief te beëindigen, subsidiair op nihil te stellen, althans deze te bepalen op een zodanig bedrag als de rechtbank juist zou achten, meer subsidiair op nihil te stellen op grond van zodanige gedragingen door de vrouw, dat verstrekking van levensonderhoud naar redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd van hem, meest subsidiair af te bouwen met 5% per maand, om te eindigen op nihil over twintig maanden vanaf 12 november 2013, althans vanaf een zodanige datum als de rechtbank juist zou achten.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de uitkering met ingang van 12 november 2013 primair definitief te beëindigen, subsidiair op nihil te stellen, meer subsidiair maandelijks met 5% af te bouwen zodanig dat hij twintig maanden na 12 november 2013 geen uitkering meer verschuldigd is, althans zodanig te beslissen als het hof juist zal achten.
3.3.
De vrouw verzoekt het verzoek in hoger beroep van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Niet is in geschil dat voldoende grond bestaat voor herbeoordeling van de bij de echtscheidingsbeschikking bepaalde, door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw. Wel twisten partijen over de aanvangsdatum van de periode van herbeoordeling van de uitkering, of de man met ingang van die datum nog een uitkering dient te betalen en zo ja, van welk bedrag deze zou moeten zijn.
4.2.
De rechtbank heeft berekend dat de behoefte van de vrouw aan partneralimentatie, geïndexeerd naar 2014, € 1.730,- netto per maand bedroeg. Deze behoefte is in hoger beroep niet betwist door de man, zodat het hof daarvan zal uitgaan.
Wel heeft de man betoogd dat de vrouw in staat moet worden geacht door werkzaamheden volledig in die behoefte te voorzien, zodat de door hem te betalen uitkering met ingang van 1 november 2013 op nihil dient te worden gesteld, althans conform zijn voorstel moet worden afgebouwd. De man betwist dat de vrouw in zodanige mate last heeft van rugklachten dat zij daardoor niet in staat is haar werkzaamheden uit te breiden om daarmee haar inkomsten uit arbeid te verhogen. Bij de echtscheidingsbeschikking is nog aannemelijk geacht dat de rugklachten van de vrouw invloed hebben op haar mogelijkheden om te werken, mede waardoor niet van haar kon worden gevergd dat zij haar arbeidscapaciteit uitbreidt. Volgens de man is echter gebleken dat dit een onjuiste aanname was, nu zij haar werkzaamheden sindsdien substantieel heeft uitgebreid en zodoende haar inkomsten aanmerkelijk heeft vermeerderd. Daar komt bij dat zij laat zien zich in haar handelen niet belemmerd te voelen door haar rugklachten, dat zij verschillende behandelaars heeft bezocht die geen erkend rugspecialist zijn, en voor zover zij erkende specialisten heeft bezocht, er niets kon worden vastgesteld en/of er niets door haar is gedaan met het gegeven advies. Bovendien solliciteert de vrouw niet en oriënteert zij zich niet op werk dat zij wel aankan, zo vermoedt de man.
Het hof volgt dit betoog van de man niet, nu hij dit tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd. Zo heeft de vrouw onbetwist gesteld dat zij last heeft van een instabiele wervelkolom, dat zij gedurende vijf jaar twee maal per week door haar orthopeed voorgeschreven spieroefeningen heeft gedaan, die echter haar pijn hooguit enigszins verlichten en dat haar situatie door een onjuiste fysiotherapeutische behandeling zelfs is verergerd. Het hof stelt met de man vast dat de vrouw desalniettemin haar werkzaamheden heeft weten uit te breiden, maar in de gegeven omstandigheden is het hof van oordeel dat niet van de vrouw kan worden gevergd dat zij dit nog verder doet. Dit laatste brengt mee dat evenmin voldoende aanleiding bestaat de partneralimentatie reeds met ingang van 1 november 2013 te wijzigen, zoals door de man is betoogd en evenmin plaats is voor de door de man subsidiair voorgestane afbouwregeling. Net als de rechtbank zal het hof de ingangsdatum van de wijziging vaststellen met ingang van 1 november 2014, de datum vanaf welke de man een WW-uitkering is gaan ontvangen.
Het hof zal voor het bepalen van de aanvullende behoefte van de vrouw aan partneralimentatie uitgaan van haar inkomen over 2014, zoals hierboven onder 2.4 is weergegeven, nu dit de meest recente voorhanden inkomensgegevens zijn. Uitgaande van dat inkomen had zij in 2014 een netto besteedbaar inkomen van € 1.110,- per maand. Dit leidt ertoe dat haar aanvullende behoefte toen € 620,- netto per maand bedroeg, hetgeen na brutering € 972,- per maand is.
De vrouw heeft nog naar voren gebracht dat haar WW-uitkering eindig is en dat deze in de komende tijd zal gaan afnemen. Het hof beschikt echter over onvoldoende gegevens over 2015 om een toereikend totaalbeeld van haar huidige inkomen te krijgen. Daar komt bij dat het hof niet vooruit zal lopen op de door de vrouw aangevoerde toekomstige, en daardoor onzekere, omstandigheid dat haar inkomen achteruit zal gaan.
4.3.
Daarnaast vormt de draagkracht van de man voor het betalen van een partnerbijdrage een geschilpunt. Het hof zal niet alleen zijn draagkracht, maar ook die van de vrouw berekenen, teneinde de financiële situaties van partijen te kunnen vergelijken. Naast de hierboven onder 2.3 en 2.4 vermelde feiten, wordt het navolgende in aanmerking genomen.
Bij het bepalen van de draagkracht van de man zal het hof zijn inkomen zoals dat blijkt uit de betaalspecificaties van zijn WW-uitkering uit 2015 tot uitgangspunt nemen. Deze geven het meest recente beeld van zijn inkomen. De vrouw heeft betoogd dat de man sinds hij is weggegaan bij [bedrijf] , onvoldoende heeft gedaan om zijn inkomen op peil te houden. Hoewel hij reeds daarvóór niet langer werkzaam was nadat hij zich ziek had gemeld, heeft hij zich kort voor het beëindigen van zijn dienstverband weer arbeidsgeschikt gemeld, zodat hij in de WW is beland. Als hij zich niet beter had gemeld, dan zou hij in de WIA zijn terechtgekomen, waardoor hij met het oog op zijn alimentatieplicht jegens haar in een betere positie zou hebben verkeerd. Dit vanwege het tijdelijke karakter van een WW-uitkering, dat in mindere mate speelt in geval van een WIA-uitkering, aldus de vrouw. De vrouw verbindt aan haar betoog evenwel niet de conclusie dat aan de zijde van de man van een hoger inkomen dan zijn inkomen uit WW zou moeten worden uitgegaan. Dat is ook terecht, nu de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw niet meebrengt dat hij zijn aanspraken op publieke middelen zou moeten maximeren in een situatie dat hij daarvoor niet in aanmerking behoort te komen.
De man heeft nog naar voren gebracht dat het voor hem een lastige opgave zal worden om na het eindigen van zijn WW-uitkering een inkomen op hetzelfde niveau als zijn uitkering te verdienen, gelet op zijn leeftijd en zijn medische historie. In zijn ogen behoort er rekening mee te worden gehouden dat het hem niet zal lukken een passende baan te vinden om zo weer aan het arbeidsproces te gaan deelnemen. Het hof ziet in de ontwikkeling van het inkomen van de man na het eindigen van zijn WW-uitkering, een toekomstige, onzekere omstandigheid. Zoals hiervoor al bij de behoefte van de vrouw is overwogen, ziet het hof onvoldoende aanleiding thans reeds daarop vooruit te lopen. Dit geldt temeer nu de man te kennen heeft gegeven dat hij nog steeds poogt om waar dan ook in Nederland ander passend werk te vinden.
Dat de man werkelijke verwervingskosten heeft van € 90,- per maand in verband met extra benzinekosten voor het voeren van sollicitatiegesprekken, heeft hij onvoldoende aangetoond. Het hof zal deze dan ook niet in aanmerking nemen bij het bepalen van zijn draagkracht.
Met de € 75,- die de man jaarlijks aan de gemeente betaalt voor gebruik van een kavel openbaar groen nabij zijn woning, zal rekening worden gehouden. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat partijen reeds betaalden voor de kavel, die grenst aan de tuin van de woning, toen partijen nog in de woning samenwoonden. Deze last stamt dan ook uit hun huwelijk.
Aan de zijde van de man zal rekening worden gehouden met het eigen risico dat aan zijn zorgverzekering is verbonden, nu de rechtbank dit heeft gedaan en hiertegen in hoger beroep geen bezwaar is gemaakt. Het hof acht het redelijk aan de zijde van de vrouw, voor het vergelijken van de financiële situatie van ieder der partijen, eenzelfde bedrag aan eigen risico in aanmerking te nemen.
De door de man opgevoerde advocaatkosten zullen niet in aanmerking worden genomen. Dergelijke kosten, gemaakt in het kader van een familierechtelijke procedure, vormen volgens de gebruikelijke normen geen last die voorrang heeft boven de onderhoudsplicht van de man. De man heeft onvoldoende bijzondere omstandigheden aangevoerd om daarover anders te oordelen.
Het inkomen van de vrouw zal worden bepaald aan de hand van haar totale fiscaal jaarloon over 2014, om redenen zoals hierboven onder 4.2 is overwogen.
Nu het hof zowel de man als de vrouw aanmerkt als alleenstaande, zal ten aanzien van hen de daarbij behorende bijstandsnorm worden gehanteerd. Dit komt wat betreft de vrouw niet anders te liggen doordat [kind b] nog bij haar woont, nu hij reeds meerderjarig is.
Van de aanwezige draagkracht acht het hof volgens de thans gebruikelijke normen 60% beschikbaar voor een partnerbijdrage.
4.4.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de man en de vrouw met ingang van 1 november 2014 een draagkracht hebben van respectievelijk € 706,- en € 0,- per maand.
4.5.
Partijen strijden er verder nog over of en zo ja, op welke wijze de ontbindingsvergoeding die de man bij het eindigen van zijn dienstverband bij [bedrijf] , als inkomen voor het bepalen van zijn draagkracht in aanmerking moet worden genomen. Vaststaat dat hij € 20.000,- bruto aan ontbindingsvergoeding heeft ontvangen. De man betoogt dat de vergoeding buiten beschouwing dient te worden gelaten, omdat de man deze moet aanwenden voor het dichten van het pensioengat dat ten gevolge van zijn ontslag bij [bedrijf] is ontstaan. Hierin volgt het hof hem hierin niet. Hetgeen namens de vrouw daarover ter zitting in hoger beroep is verklaard, is toereikend om te concluderen dat de man de ontbindingsvergoeding niet heeft benut ten behoeve van zijn pensioen, maar dat hij deze heeft laten uitkeren. Volgens de vrouw heeft de man reeds aan pensioenopbouw gedaan. Hij heeft nog maar de leeftijd van 51 jaren, en zodra hij weer ander werk zal hebben – waarnaar hij naar zijn zeggen nog steeds op zoek is – zal zijn pensioenopbouw verder worden voortgezet. De man heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat thans een zodanige noodzaak bestaat om de ontbindingsvergoeding aan te wenden voor het dichten van een pensioengat, dat dit voorrang heeft ten opzichte van zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw.
Volgens de vrouw had de man aanspraak op een ontbindingsvergoeding van € 30.000,-; dit bedrag zou hij zonder meer toegewezen hebben gekregen indien hij hierop aanspraak zou hebben gemaakt. Hij heeft kennelijk ingestemd met een lagere ontbindingsvergoeding, omdat hij zijn ontslag snel wilde afhandelen, aldus de vrouw. Nu de man het standpunt van de vrouw gemotiveerd heeft betwist, hij daadwerkelijk € 20.000,- aan ontbindingsvergoeding heeft ontvangen en onvoldoende naar voren is gekomen dat hij een hoger bedrag had kunnen krijgen, zal het hof hiervan uitgaan.
Het vorenstaande brengt mee dat het hof met de rechtbank van oordeel is dat de man zijn gehele ontslagvergoeding van € 20.000,- dient te gebruiken om zijn draagkracht te suppleren.
De rechtbank heeft ter zake van de ontbindingsvergoeding van € 20.000,- gedurende “ruim twee jaar” (het hof begrijpt: 25 maanden) € 800,- bruto opgeteld bij zijn inkomen. De man stelt dat van de vergoeding om fiscale redenen gedurende die periode slechts € 384,- netto per maand bij zijn WW-uitkering moet worden opgeteld, naar het hof begrijpt omdat over de uitbetaalde vergoeding reeds in één keer 52% belasting is geheven.
Het hof stelt vast dat de man netto in totaal € 9.600,- aan ontslagvergoeding heeft ontvangen. Afgezien van deze vergoeding bedraagt zijn draagkracht, zoals hiervoor overwogen, bruto € 706,- per maand. Om aan de aanvullende behoefte van de vrouw van bruto € 972,- per maand te kunnen voldoen, dient de man dus maandelijks een brutobedrag van € 266,- te suppleren. Aan de hand van de “methode Buijs” berekent het hof dat hij daartoe iedere maand van zijn netto-ontslagvergoeding een bedrag van € 154,- dient in te zetten. Daaruit volgt dat de man, bij gelijkblijvende overige financiële omstandigheden van partijen, in staat is gedurende 62 maanden vanuit zijn netto ontslagvergoeding te suppleren. Daarna (d.w.z. per 1 januari 2020) valt hij in beginsel terug op zijn draagkracht van € 706,-. Dit ligt evenwel nog zover in de toekomst, met alle overige onzekerheden van dien, dat het hof het niet zinvol acht de verlaging van de alimentatie die dat tot gevolg zal hebben reeds nu in het dictum van deze beschikking vast te leggen.
Bij deze stand van zaken laat het hof in het midden of de man daadwerkelijk 52% belasting heeft moeten betalen over zijn ontbindingsvergoeding. De vrouw heeft dat weliswaar in twijfel getrokken, maar ook bij een belastingdruk van 52% is de man dus al in beginsel in staat gedurende 62 maanden, derhalve tot ver in de toekomst, te suppleren.
Uit een door het hof gemaakte vergelijking van de financiële situatie van ieder der partijen volgt niet dat de vrouw door een uitkering van bruto € 972,- per maand ten opzichte van de man zou worden bevoordeeld.
4.6.
De man heeft zijn verzoek in hoger beroep om de duur van de onderhoudsverplichting jegens de vrouw van twaalf jaren te beperken onvoldoende onderbouwd, te meer nu hij geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw zich niet schuldig heeft gemaakt aan grievend gedrag jegens hem. Het hof wijst dit verzoek dan ook af.
4.7.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met dienovereenkomstige wijziging van de echtscheidingsbeschikking van 27 mei 2010, de door de man bij vooruitbetaling aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van 1 november 2014 op € 972,- (NEGENHONDERD TWEËENZEVENTIG EURO) per maand;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. C.G. Kleene-Eijk en mr. J.A. van Keulen in tegenwoordigheid van mr. F.L.A. Straathof als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2015.