Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.de maatschap LODDER & CO ACCOUNTANTS EN ADVISEURS,
COÖPERATIEVE RABOBANK AMSTEL EN VECHT U.A.,
STEFF FASHION B.V.(in liquidatie),
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
grief 1klaagt [appellante] erover dat die feiten ‘te beperkt’ zijn en noemt zij enkele andere feiten die, volgens haar, voor de beslissing van de zaak mede van belang zijn. De grief miskent dat een rechterlijk vonnis geen naar volledigheid strevende opgave behoeft te bevatten van al hetgeen met betrekking tot het onderwerp van de zaak in enig opzicht is voorgevallen, maar alleen de feiten waarop de beslissing rust. In de bepaling daarvan is de rechter in beginsel vrij. De grief is op een ander uitgangspunt gegrond en faalt daarom.
3.Beoordeling
grieven 2, 3 en 4, in onderlinge samenhang, betoogt [appellante] opnieuw dat geïntimeerden ertoe moeten worden verplicht bij de inning van hun onder 3.1 genoemde vorderingen een hogere beslagvrije voet in acht te nemen dan het bedrag dat de deurwaarder als zodanig met toepassing van artikel 475d Rv laatstelijk heeft vastgesteld, te weten € 1.352,82. De grieven strekken ertoe dat de onder 3.5 onder (i) en (ii) weergegeven vorderingen alsnog zullen worden toegewezen. Daarvoor bestaat echter ook in hoger beroep geen grond, zodat de grieven falen. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
– vrije sector – huurwoning andere woonruimte in de vrije sector huurt. Weliswaar heeft zij bescheiden in het geding gebracht waaruit volgt dat verschillende pogingen harerzijds om een woning in die sector te huren niet succesvol zijn geweest, maar daaruit volgt niet dat het haar in het algemeen, ook buiten [woonplaats] , feitelijk onmogelijk zal zijn woonruimte in de vrije sector te huren.
– door Rabobank bestreden – stelling wordt niet door enige doktersverklaring ondersteund. Zij laat zich bovendien moeilijk rijmen met het feit dat [appellante] , blijkens meerdere door Rabobank in het geding gebrachte recensies van restaurantbezoeken die [appellante] op een bepaalde website heeft gepubliceerd, zich kennelijk wel kan ophouden in horecagelegenheden, waarin zich ook andere personen plegen te bevinden. Ten aanzien van de kosten van medicatie staat voorop dat de kosten van op doktersvoorschrift gebruikte geneesmiddelen – behoudens het bedrag van het eigen risico – in beginsel worden vergoed door de zorgverzekeraar bij wie de gebruiker op grond van de Zorgverzekeringswet een verzekering heeft afgesloten. [appellante] heeft niet gesteld en voor zover zij heeft bedoelt dit te stellen, niet onderbouwd, dat zij voor de behandeling van haar gezondheidsproblemen is aangewezen op medicatie waarvoor het voorgaande niet geldt. Voor zover zij verwijst naar – volgens haar niet door een zorgverzekeraar vergoede – voedingssupplementen, ontbreekt – wederom – een doktersverklaring waaruit volgt dat zij op die supplementen is aangewezen en heeft zij voorts nagelaten de voor haar rekening komende kosten daarvan, in verband met de toepassing van de beslagvrije voet, deugdelijk te onderbouwen.
grief 5komt [appellante] op tegen de afwijzing door de voorzieningenrechter van haar vordering dat het geïntimeerden zal worden verboden beslag te leggen op een te haren name gestelde auto. De grief faalt, omdat noch het bepaalde in de artikelen 447 en 448 Rv – zoals [appellante] in hoger beroep ook heeft erkend –, noch een andere wettelijke bepaling, grond biedt voor toewijzing van het gevorderde verbod. Voor zover [appellante] wil betogen dat geïntimeerden door het doen leggen van executoriaal beslag op de auto waarvan zij eigenaar is, jegens haar onrechtmatig zouden handelen wegens haar afhankelijkheid van die auto en hun het leggen van beslag op deze grond zou moeten worden verboden, wordt zij evenmin gevolgd. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen hierboven met betrekking tot de door [appellante] gestelde afhankelijkheid van de auto is overwogen.
grief 6bestrijdt [appellante] de afwijzing van haar vordering ertoe strekkend dat geen beslag mag worden gelegd op het haar toekomende vakantiegeld in verband met haar arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, en betoogt zij dat ieder jaar de helft van dat vakantiegeld ter vrije beschikking aan haar moet worden gelaten. Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat de genoemde uitkeringen – mede – voorzien in enige toekenning van vakantiegeld aan [appellante] , is niet in geschil dat dit vakantiegeld niet onder de voor haar geldende beslagvrije voet valt, zodat het in beginsel geheel voor beslag vatbaar is. Het betoog van [appellante] komt dus andermaal erop neer dat moet worden afgeweken van de met toepassing van artikel 475d Rv vastgestelde beslagvrije voet, in die zin dat deze moet worden verhoogd. Dit brengt mee dat de grief afstuit op hetgeen daarover onder 3.8 tot en met 3.12 is overwogen.