ECLI:NL:GHAMS:2015:3271

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 augustus 2015
Publicatiedatum
12 augustus 2015
Zaaknummer
200.168.803/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executoriaal derdenbeslag op uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid en de beslagvrije voet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een appellante en verschillende geïntimeerden, waaronder de coöperatieve Rabobank Amstel en Vecht U.A. De appellante, die volledig arbeidsongeschikt is, heeft in hoger beroep beroep gedaan tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft executoriaal derdenbeslag op de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen van de appellante, waarbij de beslagvrije voet is vastgesteld conform artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De appellante heeft betoogd dat de beslagvrije voet te laag is en dat dit leidt tot een onaanvaardbare situatie, omdat zij niet in staat zou zijn om haar huur te betalen en in een noodtoestand zou komen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de deurwaarder de beslagvrije voet correct heeft vastgesteld en dat er geen grond is voor afwijking van dit uitgangspunt. De appellante heeft niet voldoende onderbouwd dat de huidige beslagvrije voet haar in een onaanvaardbare situatie zou brengen. Het hof heeft de grieven van de appellante verworpen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd, waarbij de appellante is veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.168.803/01
zaaknummer rechtbank (Amsterdam) : C/13/581386 / KG ZA 15-173
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 augustus 2015
inzake
[naam appellante],
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. M. Westerveld te Amsterdam,
tegen

1.de maatschap LODDER & CO ACCOUNTANTS EN ADVISEURS,

gevestigd te Nieuwegein,
niet verschenen,
2. de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK AMSTEL EN VECHT U.A.,
gevestigd te Amstelveen,
advocaat: mr. A.J.W. van Elk te Haarlem, en
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
STEFF FASHION B.V.(in liquidatie),
gevestigd te Amstelveen,
niet verschenen.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna respectievelijk [appellante] en geïntimeerden genoemd. De onder 2 vermelde geïntimeerde wordt hierna – ook – afzonderlijk Rabobank genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 14 april 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, hierna ‘de voorzieningenrechter’, van 17 maart 2015, in kort geding onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen haar als eiseres en geïntimeerden als gedaagden. De appeldagvaarding bevat de grieven.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven van [appellante] , waarin naar de appeldagvaarding wordt verwezen, met producties;
- memorie van antwoord van Rabobank, eveneens met producties.
De onder 1 en 3 vermelde geïntimeerden zijn in hoger beroep niet verschenen. Tegen hen is verstek verleend.
[appellante] en Rabobank hebben de zaak ter zitting van 15 juli 2015 doen bepleiten door hun in de aanhef van dit arrest genoemde advocaten, beiden aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Bij deze gelegenheid zijn van de zijde van [appellante] verdere producties in het geding gebracht.
[appellante] heeft geconcludeerd, kort gezegd en naar het hof begrijpt, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog – uitvoerbaar bij voorraad – haar vorderingen zoals in eerste aanleg ingesteld zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
Rabobank heeft geconcludeerd, kort gezegd, tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2, 2.1 tot en met 2.7, de feiten genoemd die hij tot uitgangspunt heeft genomen.
Met
grief 1klaagt [appellante] erover dat die feiten ‘te beperkt’ zijn en noemt zij enkele andere feiten die, volgens haar, voor de beslissing van de zaak mede van belang zijn. De grief miskent dat een rechterlijk vonnis geen naar volledigheid strevende opgave behoeft te bevatten van al hetgeen met betrekking tot het onderwerp van de zaak in enig opzicht is voorgevallen, maar alleen de feiten waarop de beslissing rust. In de bepaling daarvan is de rechter in beginsel vrij. De grief is op een ander uitgangspunt gegrond en faalt daarom.
Over de juistheid van de door de voorzieningenrechter genoemde feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan, met dien verstande dat voor zover [appellante] en Rabobank hun standpunten in hoger beroep mede op andere feiten doen steunen, het hof dit bij de beoordeling van het hoger beroep, voor zover daarvoor van belang, in zijn overwegingen zal betrekken.

3.Beoordeling

3.1.
Geïntimeerden hebben vorderingen op [appellante] – naar de stand van zaken in eerste aanleg – tot een gezamenlijk beloop van € 146.864,30. In verschillende gerechtelijke procedures is [appellante] veroordeeld tot betaling van de desbetreffende bedragen. De vordering van Rabobank beloopt – eveneens naar de stand van zaken in eerste aanleg – € 43.455,66. Teneinde betaling van hun vorderingen te verkrijgen hebben geïntimeerden executoriale beslagen doen leggen onder het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, hierna ‘UWV’, op aanspraken van [appellante] tot betaling van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen. Het eerste beslag is gelegd op een datum in 2010.
3.2.
[appellante] – geboren [in] 1966 – is volledig arbeidsongeschikt (80%-100%). Zij lijdt onder meer aan de ziekte CLDE, een auto-immuunaandoening waarbij huidontstekingen ontstaan. Naast andere fysieke belemmeringen kampt zij met psychische problemen. Zij gebruikt op doktersvoorschrift medicatie. Het totaalbedrag van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen waarop [appellante] recht heeft, is € 39.598,- bruto per jaar. Dit komt neer – opnieuw naar de stand van zaken in eerste aanleg – op € 2.031,24 netto per maand. Met toepassing van het bepaalde in artikel 475d Rv heeft de deurwaarder die de hierboven genoemde beslagen heeft gelegd, een beslagvrije voet vastgesteld van laatstelijk € 1.352,82. Dit bedrag ontvangt [appellante] maandelijks netto van het UWV. Het deel van haar uitkeringen dat de beslagvrije voet overtreft, wordt – door tussenkomst van de deurwaarder – uitbetaald aan geïntimeerden.
3.3.
Nadat zij eerder een door haar bewoonde huurwoning in [plaats] had moeten ontruimen wegens huurachterstanden, heeft [appellante] met ingang van 1 oktober 2012 een woning gehuurd en betrokken gelegen op het adres [a] te [woonplaats] . Bij het aangaan van de desbetreffende huurovereenkomst bedroeg de kale huurprijs van die woning € 1.450,- per maand. Naast dit bedrag waren maandelijkse voorschotten voor verwarmings- en overige servicekosten verschuldigd van € 175,-, als gevolg waarvan de totale maandhuur € 1.625,- bedroeg. [appellante] huurt de genoemde woning nog steeds. Wegens de hoogte van de huurprijs en de hoogte van haar – onbeslagen – inkomen komt [appellante] niet in aanmerking voor huurtoeslag. Op haar verzoek heeft de gemeente Amsterdam haar, bij wijze van bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand, een woonkostentoeslag van € 959,47 per maand toegekend als bijdrage in haar woonlasten. [appellante] ontvangt deze toeslag als gift. De woonkostentoeslag is – na verlenging – toegekend voor de periode van 1 december 2013 tot 31 augustus 2015.
3.4.
[appellante] beschikt over een zogenoemde invalidenparkeerplaats bij de ingang van het gebouw waarvan de door haar gehuurde woning deel uitmaakt. Haar is voorts een gehandicaptenparkeerkaart voor een bestuurder toegekend op grond van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer en de Regeling gehandicaptenparkeerkaart. Tot kort voor de aanvang van het geding in eerste aanleg was [appellante] geen eigenaar van een auto. Feitelijk maakte zij gebruik van een auto toebehorend aan een derde, te weten haar vader. Zij is inmiddels eigenaar van die auto geworden en als zodanig geregistreerd.
3.5.
De hierboven weergegeven feiten – waaronder ook de genoemde bedragen zoals in eerste aanleg opgegeven – zijn tussen partijen niet in geschil. Tegen de achtergrond van deze feiten heeft [appellante] vorderingen ingesteld ertoe strekkend dat aan geïntimeerden zal worden bevolen (i) bij de inning van hun onder 3.1 genoemde vorderingen op haar een beslagvrije voet van € 2.800,- netto per maand, althans een in goede justitie te bepalen bedrag – hoger dan de thans geldende beslagvrije voet –, in acht te nemen, (ii) de onder 3.1 en 3.2 genoemde arbeidsongeschiktheidsuitkeringen van [appellante] niet te beslaan voor zover het netto bedrag daarvan lager is dan de zojuist bedoelde nieuwe beslagvrije voet, en (iii) om geen beslag te doen leggen op het [appellante] in verband met die uitkeringen toekomende vakantiegeld. [appellante] vordert voorts dat geïntimeerden zullen worden veroordeeld aan haar terug te betalen hetgeen door hen is geïnd voor zover dat de nieuw te bepalen beslagvrije voet overtreft en om geen rente meer in rekening te brengen over de bedragen van hun onder 3.1 genoemde vorderingen. Ten slotte vordert zij dat het geïntimeerden wordt verboden beslag te leggen op een te haren name gestelde auto.
3.6.
Wegens de hoogte van haar – onbeslagen – inkomen komt [appellante] niet in aanmerking voor gefinancierde rechtshulp krachtens de Wet op de rechtsbijstand. De gemeente Amsterdam heeft haar – wederom – op grond van de Wet werk en bijstand bijzondere bijstand toegekend voor de kosten van het verkrijgen van rechtsbijstand ten behoeve van het voeren van het huidige kort geding, zowel voor het geding in eerste aanleg als voor het hoger beroep.
3.7.
Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de onder 3.5 weergegeven vorderingen afgewezen. Tegen deze beslissing en de daartoe leidende overwegingen komt [appellante] in hoger beroep op met zes grieven. De eerste grief is hierboven onder 2 reeds besproken. Met de
grieven 2, 3 en 4, in onderlinge samenhang, betoogt [appellante] opnieuw dat geïntimeerden ertoe moeten worden verplicht bij de inning van hun onder 3.1 genoemde vorderingen een hogere beslagvrije voet in acht te nemen dan het bedrag dat de deurwaarder als zodanig met toepassing van artikel 475d Rv laatstelijk heeft vastgesteld, te weten € 1.352,82. De grieven strekken ertoe dat de onder 3.5 onder (i) en (ii) weergegeven vorderingen alsnog zullen worden toegewezen. Daarvoor bestaat echter ook in hoger beroep geen grond, zodat de grieven falen. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
3.8.
Niet in geschil is dat de deurwaarder bij de vaststelling van de voor [appellante] geldende beslagvrije voet op het bedrag van € 1.352,82 het bepaalde in artikel 475d Rv juist heeft toegepast. Voorop staat voorts dat een beslaglegger die, zoals hier, executoriaal beslag heeft doen leggen onder het UWV op vorderingen tot periodieke betaling van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, in beginsel bevoegd is zich te voldoen uit het bedrag van die uitkeringen – door dit aan zich te doen uitbetalen – voor zover dat de beslagvrije voet overtreft. Hij is daarbij in de regel niet gehouden een hoger bedrag ter vrije beschikking aan de schuldenaar te laten dan het bedrag van de met toepassing van artikel 475d Rv vastgestelde beslagvrije voet. Voor een afwijking van dit uitgangspunt is alleen plaats als de uitbetaling aan de beslaglegger van de betrokken uitkeringen voor zover deze de beslagvrije voet overtreffen, onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid tot een onaanvaardbare situatie zou leiden.
3.9.
[appellante] betoogt dat deze uitzondering zich voordoet, omdat zij bij – verdere – inachtneming van de voor haar geldende beslagvrije voet en, daarmee, bij uitbetaling van het meerdere van haar uitkeringen boven die voet aan geïntimeerden, in een noodtoestand zal komen te verkeren, aangezien zij dan niet langer in staat zal zijn de huurprijs van de onder 3.3 genoemde woning in [woonplaats] te voldoen en zij deze dus zal moeten verlaten, terwijl zij wegens de hoogte van haar bruto inkomen niet in aanmerking komt voor een sociale huurwoning in plaats daarvan. Zij voert in dit verband tevens aan dat haar feitelijke netto maandinkomen – dat gelijk is aan de beslagvrije voet – onvoldoende is voor het huren van een woning in de vrije sector wegens de hoogte van de daar gebruikelijke huurprijzen, en dat dat feitelijke netto inkomen voorts ontoereikend is voor de kosten van haar vervoer – waartoe zij, volgens haar stelling, is aangewezen op de onder 3.4 genoemde auto – en de kosten van de door haar gebruikte medicatie. [appellante] meent daarom dat het ‘evident’ is dat de voor haar vastgestelde beslagvrije voet moet worden verhoogd. In dit betoog wordt zij niet gevolgd.
3.10.
Reeds bij het aangaan van de huurovereenkomst met betrekking tot de thans door [appellante] bewoonde huurwoning bedroeg de maandhuur van die woning meer dan het bedrag van de – destijds voor haar geldende – beslagvrije voet. Het moet voor [appellante] daarom toen al redelijkerwijs voorzienbaar zijn geweest dat zij die huur na verloop van tijd niet meer zou kunnen voldoen. Dat zij – na het eindigen van de haar door de gemeente Amsterdam als bijzondere bijslag toegekende woonkostentoeslag – in deze toestand zal komen te verkeren, ook als dit meebrengt dat zij de genoemde woning zal moeten verlaten, brengt dan ook niet mee dat de – verdere – inachtneming van de voor haar geldende beslagvrije voet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid tot een onaanvaardbare situatie zou leiden. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat [appellante] wegens de – bovenmodale – hoogte van haar bruto inkomen niet in aanmerking komt voor een sociale huurwoning. Dit onderscheidt haar niet van andere personen met een vergelijkbaar inkomen en heeft met de vastgestelde beslagvrije voet niets uit te staan. Het laat bovendien de mogelijkheid onverlet dat [appellante] in plaats van haar huidige
– vrije sector – huurwoning andere woonruimte in de vrije sector huurt. Weliswaar heeft zij bescheiden in het geding gebracht waaruit volgt dat verschillende pogingen harerzijds om een woning in die sector te huren niet succesvol zijn geweest, maar daaruit volgt niet dat het haar in het algemeen, ook buiten [woonplaats] , feitelijk onmogelijk zal zijn woonruimte in de vrije sector te huren.
3.11.
Bij dit laatste klemt op de eerste plaats dat uit overgelegde e-mailcorrespondentie tussen [appellante] en Ymere – een grote woningcorporatie die ook vrije sector huurwoningen verhuurt –, blijkt dat laatstgenoemde over bijzondere verhuurmogelijkheden in de vrije sector beschikt ten behoeve van personen met een middeninkomen, zoals [appellante] , aan wie een zogenoemd ‘woonticket’ kan worden toegekend waaraan een voorrangsrecht is verbonden. [appellante] heeft hiernaar geïnformeerd, maar uit niets blijkt dat zij de haar voor dat doel door Ymere gevraagde documentatie heeft verstrekt of zich anderszins afdoende heeft ingespannen om van de hier bedoelde faciliteit gebruik te kunnen maken. Op de tweede plaats blijkt uit de door haar overgelegde bescheiden niet dat [appellante] – die volgens haar opgave alleenstaand is – om welke reden dan ook niet in staat zal zijn om in de vrije sector onzelfstandige woonruimte te huren, mocht zij niet dadelijk een zelfstandige vrije sector woning kunnen huren. Voor zover zij wil stellen dat zij op medische gronden niet in staat is met een of meer anderen een woning te delen, is die stelling van elke feitelijke onderbouwing gespeend. Verder heeft [appellante] eventuele mogelijkheden voor het verkrijgen van bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand in verband met haar toekomstige woonlasten, onbesproken gelaten. Gelet op de onder 3.3 en 3.6 beschreven wijze waarop de gemeente Amsterdam tot dusverre ten opzichte van [appellante] aan die wet uitvoering heeft gegeven, kan – zonder toelichting – niet voetstoots als vanzelfsprekend worden aangenomen dat zij in de toekomst niet meer voor toekenning van bijzondere bijstand in aanmerking zou kunnen komen.
3.12.
Uit het bovenstaande volgt dat de onverkorte toepassing van het onder 3.8 genoemde uitgangspunt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet tot een onaanvaardbare toestand zal leiden in verband met de woonsituatie van [appellante] , zodat hierin geen grond is gelegen voor afwijking van de beslagvrije voet. Hetzelfde geldt met betrekking tot de kosten van autovervoer en de kosten van medicatie, waarop [appellante] zich beroept. Ten aanzien van eerstgenoemde post heeft [appellante] niet afdoende onderbouwd dat zij zich wegens haar onder 3.2 genoemde gezondheidsproblemen uitsluitend per – eigen – auto kan of mag verplaatsen en, dus, voor haar vervoer van de onder 3.4 genoemde auto afhankelijk is. Haar verwijzing naar het hebben van een invalidenparkeerplaats en een gehandicaptenparkeerkaart volstaan hiertoe niet. Weliswaar stelt zij dat haar auto-immuunaandoening en het daaruit voortvloeiende ‘virale infectiegevaar’ meebrengen dat zij niet in het gezelschap van andere personen kan reizen, zoals bijvoorbeeld bij gebruikmaking van het openbaar vervoer, maar deze
– door Rabobank bestreden – stelling wordt niet door enige doktersverklaring ondersteund. Zij laat zich bovendien moeilijk rijmen met het feit dat [appellante] , blijkens meerdere door Rabobank in het geding gebrachte recensies van restaurantbezoeken die [appellante] op een bepaalde website heeft gepubliceerd, zich kennelijk wel kan ophouden in horecagelegenheden, waarin zich ook andere personen plegen te bevinden. Ten aanzien van de kosten van medicatie staat voorop dat de kosten van op doktersvoorschrift gebruikte geneesmiddelen – behoudens het bedrag van het eigen risico – in beginsel worden vergoed door de zorgverzekeraar bij wie de gebruiker op grond van de Zorgverzekeringswet een verzekering heeft afgesloten. [appellante] heeft niet gesteld en voor zover zij heeft bedoelt dit te stellen, niet onderbouwd, dat zij voor de behandeling van haar gezondheidsproblemen is aangewezen op medicatie waarvoor het voorgaande niet geldt. Voor zover zij verwijst naar – volgens haar niet door een zorgverzekeraar vergoede – voedingssupplementen, ontbreekt – wederom – een doktersverklaring waaruit volgt dat zij op die supplementen is aangewezen en heeft zij voorts nagelaten de voor haar rekening komende kosten daarvan, in verband met de toepassing van de beslagvrije voet, deugdelijk te onderbouwen.
3.13.
Met
grief 5komt [appellante] op tegen de afwijzing door de voorzieningenrechter van haar vordering dat het geïntimeerden zal worden verboden beslag te leggen op een te haren name gestelde auto. De grief faalt, omdat noch het bepaalde in de artikelen 447 en 448 Rv – zoals [appellante] in hoger beroep ook heeft erkend –, noch een andere wettelijke bepaling, grond biedt voor toewijzing van het gevorderde verbod. Voor zover [appellante] wil betogen dat geïntimeerden door het doen leggen van executoriaal beslag op de auto waarvan zij eigenaar is, jegens haar onrechtmatig zouden handelen wegens haar afhankelijkheid van die auto en hun het leggen van beslag op deze grond zou moeten worden verboden, wordt zij evenmin gevolgd. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen hierboven met betrekking tot de door [appellante] gestelde afhankelijkheid van de auto is overwogen.
3.14.
Met
grief 6bestrijdt [appellante] de afwijzing van haar vordering ertoe strekkend dat geen beslag mag worden gelegd op het haar toekomende vakantiegeld in verband met haar arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, en betoogt zij dat ieder jaar de helft van dat vakantiegeld ter vrije beschikking aan haar moet worden gelaten. Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat de genoemde uitkeringen – mede – voorzien in enige toekenning van vakantiegeld aan [appellante] , is niet in geschil dat dit vakantiegeld niet onder de voor haar geldende beslagvrije voet valt, zodat het in beginsel geheel voor beslag vatbaar is. Het betoog van [appellante] komt dus andermaal erop neer dat moet worden afgeweken van de met toepassing van artikel 475d Rv vastgestelde beslagvrije voet, in die zin dat deze moet worden verhoogd. Dit brengt mee dat de grief afstuit op hetgeen daarover onder 3.8 tot en met 3.12 is overwogen.
3.15.
De slotsom uit het bovenstaande is dat het hoger beroep tevergeefs is ingesteld en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellante] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. De door Rabobank gevorderde nakosten zullen hierbij worden toegewezen.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Rabobank begroot op € 711,- aan verschotten en € 2.682,- voor salaris advocaat en op € 131,- voor nasalaris van de advocaat, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de zojuist genoemde kostenveroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden alsmede, als betaling binnen veertien dagen uitblijft, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het verstrijken van de genoemde termijn tot aan de dag van voldoening;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Kingma, C.M. Aarts en W.H.F.M. Cortenraad en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2015.