ECLI:NL:GHAMS:2015:3244

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 juli 2015
Publicatiedatum
10 augustus 2015
Zaaknummer
200.069.081-02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van declaraties door een advocatenkantoor en de vraag wie de opdrachtgever is, met aandacht voor de gevolgen van de afschaffing van de WTBZ en de kantoorklachtenregeling voor advocaten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om een vordering tot betaling van declaraties door [X] & PARTNERS B.V. aan [Y] HORECA B.V. [X] heeft in de periode van april tot en met september 2008 facturen verzonden aan [Y] voor diverse werkzaamheden, maar [Y] heeft deze facturen niet betaald. [X] is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank de vordering van [X] gedeeltelijk had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat [Y] niet had betwist dat [X] werkzaamheden had verricht, maar dat de vordering tot betaling van de facturen voor werkzaamheden verricht na 28 mei 2008 onvoldoende was onderbouwd. In hoger beroep heeft [X] vijf grieven ingediend tegen deze beslissing, terwijl [Y] in incidenteel appel één grief heeft ingediend tegen het oordeel van de rechtbank dat [Y] niet voldoende had betwist dat zij opdrachtgever was voor de werkzaamheden van vóór 28 mei 2008.

Het hof heeft vastgesteld dat de eerste gedeclareerde activiteit van [X] een bespreking was met [B] op 5 december 2007, en dat [Y] geen bezwaren heeft aangetekend tegen de facturen die aan haar zijn gestuurd. Het hof oordeelt dat [X] [Y] als haar opdrachtgever mocht beschouwen, zowel voor de werkzaamheden vóór als na 28 mei 2008. Het hof heeft de zaak aangehouden om [Y] in de gelegenheid te stellen haar klachten over de declaraties voor de periode na 28 mei 2008 ter beoordeling voor te leggen aan de raad van toezicht van de orde van advocaten, nu de WTBZ per 1 januari 2015 is afgeschaft. De beslissing van het hof houdt in dat de zaak wordt verwezen naar de rol van 1 december 2015 voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.069.081/02
zaaknummer rechtbank (Amsterdam) : 432747 / HA ZA 09-2239
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 juli 2015
inzake
[X] & PARTNERS B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal appel,
incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
[Y] HORECA B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
incidenteel appellante,
advocaat: mr. J.L. Stoevenbeld.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [X] en [Y] genoemd.
[X] is bij dagvaarding van 16 juni 2010 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 maart 2010, in verzet gewezen onder bovenvermeld zaaknummer tussen de rechtsvoorganger van [X] als eiseres tevens gedaagde in het verzet en [Y] als gedaagde tevens eiseres in het verzet.
De appeldagvaarding bevat de grieven en daarin wordt naar producties verwezen die zijn overgelegd.
Tussen partijen zijn vervolgens de volgende stukken gewisseld:
- memorie van antwoord tevens houdende incidenteel hoger beroep, met productie;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties.
Partijen hebben de zaak op 3 december 2014 doen bepleiten, [X] door mr. P. Contreras, advocaat te Amsterdam en [Y] door de in de aanhef van dit arrest genoemde mr. Stoevenbeld, beiden aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
[X] heeft geconcludeerd dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en haar vordering alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [Y] in de kosten van beide instanties.
[Y] heeft geconcludeerd dat het hof, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, het door [X] ingestelde hoger beroep ongegrond zal verklaren, met veroordeling van [X] in de kosten van beide instanties dan wel, bij toewijzing, de zaak zal aanhouden teneinde [X] in de gelegenheid te stellen de gedeclareerde werkzaamheden van na 28 mei 2008 voor te leggen aan de raad van toezicht en in het incidenteel hoger beroep het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de vordering ten aanzien van de werkzaamheden vóór 28 mei 2008 alsnog zal afwijzen met veroordeling van [X] in de kosten van het incidenteel hoger beroep.

2.De feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 de feiten vermeld die zij bij de beoordeling van de vordering [X] tot uitgangspunt heeft genomen. De juistheid van deze feitenvermelding is niet in geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.

3.Beoordeling

3.1.
[X] , een kantoor van advocaten en belastingadviseurs, heeft in de periode van april tot en met september 2008 aan [Y] facturen verzonden ter zake van diverse werkzaamheden. Op 16 april 2008 zond zij een factuur ten bedrage van € 4.274,53, op 14 mei 2008 een factuur van € 737,92, op 13 augustus 2008 een factuur van € 47.762,91 en op 10 september 2008 een factuur ten bedrage van € 2.623,71. [Y] heeft deze facturen, in totaal € 55.399,07, niet betaald. Bij dagvaarding van 9 januari 2009 heeft [X] gevorderd [Y] te veroordelen tot betaling van dit bedrag.
3.2.
[Y] heeft aanvankelijk verstek laten gaan maar bij verzetdagvaarding de vordering van [X] bestreden. Haar verweer hield, kort samengevat, in dat niet zij maar [A] (hierna: [A] ), aandeelhouder en bestuurder van [A] Horeca Holding II en [A] Groep BV, [X] had benaderd en opdracht had gegeven bijstand te verlenen inzake een aandelentransactie waarbij ook [Y] betrokken was. De werkzaamheden die [X] heeft gedeclareerd heeft zij, aldus [Y] , dus in opdracht van [A] uitgevoerd en de facturen zijn dus ten onrechte aan [Y] gericht. Voor het geval [A] en/of één van zijn vennootschappen niet als officiële opdrachtgever van [X] kan worden aangemerkt, zou [X] haar declaraties volgens [Y] in ieder geval hebben moeten verdelen over alle participerende partijen. Ten slotte heeft zij betoogd dat de facturen van [X] veel te hoog zijn en [X] gelet op de betwisting door [Y] van de verschuldigdheid van de facturen een begrotingsprocedure ex artikel 32 Wet Tarieven in Burgerlijke Zaken (WTBZ) had moeten voeren.
3.3.
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verstekvonnis vernietigd. De rechtbank heeft in haar vonnis ten aanzien van de vordering van [X] onderscheid gemaakt tussen het gedeelte van de werkzaamheden verricht met ingang van 28 mei 2008 en het gedeelte dat betrekking heeft op werkzaamheden die tot die datum waren uitgevoerd. Het onderscheid in behandeling van deze twee onderdelen van de vordering van [X] baseerde de rechtbank op het oordeel dat [Y] niet had betwist dat [X] eerst op 28 mei 2008 een aanvang had genomen met de werkzaamheden in verband met de aandelenoverdracht waarbij de door [Y] genoemde [A] was betrokken en dat zij niet dan wel onvoldoende had betwist dat de door [X] gedeclareerde werkzaamheden van vóór die datum, in haar opdracht en voor haar rekening waren uitgevoerd. De vordering tot betaling van de facturen voor zover deze betrekking hebben op werkzaamheden verricht vanaf 28 mei 2008 heeft de rechtbank afgewezen op de grond dat [X] haar stelling dat [Y] tot het uitvoeren van deze werkzaamheden opdracht had gegeven, onvoldoende had onderbouwd. Voor wat betreft de vordering tot betaling van werkzaamheden verricht tot 28 mei 2008 heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de parkeerrol voor doorhaling dan wel doorprocederen aan de zijde van [X] teneinde [X] in de gelegenheid te stellen haar declaraties ter begroting voor te leggen aan de raad van toezicht van de orde van advocaten op de voet van artikel 32 WTBZ. [X] heeft na het uitspreken van het vonnis een begrotingsprocedure aanhangig gemaakt. Bij beslissing van de raad van toezicht van 25 februari 2013 is geoordeeld dat voor de door [X] verrichte civielrechtelijke werkzaamheden in de periode tot 28 mei 2008 in plaats van het in rekening gebrachte bedrag van € 12.965,58 een honorarium van € 6.500,- inclusief kantoorkosten redelijk is, vermeerderd met btw en verschotten neerkomend op een bedrag van € 7.746,-.
3.4.
In principaal appel komt [X] met vijf grieven op tegen de beslissing van de rechtbank tot afwijzing van haar vordering voor zover betrekking hebbend op de vanaf 28 mei 2008 verrichte werkzaamheden. In incidenteel appel klaagt [Y] met één grief over het oordeel van de rechtbank dat als door [Y] onvoldoende bestreden vast staat dat zij [X] opdracht heeft gegeven voor de werkzaamheden die [X] vóór 28 mei 2008 heeft verricht.
3.5.
In incidenteel appel heeft [X] betoogd dat [Y] daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat het vonnis van de rechtbank voor zover daarbij de zaak naar de parkeerrol is verwezen, als een tussenvonnis moet worden gekwalificeerd en van een tussenvonnis ingevolge artikel 337 lid 2 Rv in beginsel geen appel openstaat. Dit verweer faalt, aangezien het vonnis van de rechtbank een deelvonnis is. Als de partij wiens vordering bij dictum deels is afgewezen in hoger beroep is gekomen, staat het de andere partij vrij incidenteel te appelleren tegen de in het vonnis neergelegde eindbeslissing die in haar nadeel is uitgevallen en die niet is uitgemond in een einduitspraak. Dit brengen de eisen van proceseconomie mee. Dit geldt in het bijzonder indien de beide onderwerpen die in beide appellen aan de orde worden gesteld, met elkaar samenhangen, en dat is hier het geval: ook volgens [X] dient geen onderscheid te worden gemaakt tussen de werkzaamheden die zij tot 28 mei 2008 heeft uitgevoerd en de werkzaamheden daarna voor wat betreft de vraag of [Y] tot de werkzaamheden opdracht heeft gegeven. Er is dus alle reden het incidenteel appel thans gezamenlijk met het principaal appel te behandelen. [Y] dient daarom in haar incidenteel appel te worden ontvangen.
3.6.
Door [X] is tevens betoogd dat het incidenteel appel dient te worden afgewezen omdat [Y] heeft erkend dat zij de facturen ter zake van werkzaamheden verricht tot 28 mei 2008 verschuldigd is. [X] wijst er in dat verband op dat zij met [Y] een betalingsregeling is overeengekomen, nota bene op haar verzoek, nadat de raad van toezicht in de begrotingsprocedure uitspraak had gedaan, dat [Y] daaraan uitvoering heeft gegeven door (deel)betalingen te verrichten en dat zij bij die betalingen nimmer enig voorbehoud heeft gemaakt. [Y] heeft, aldus [X] , haar recht verwerkt om (incidenteel) te appelleren tegen de beslissing van de rechtbank dat zij niet dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft bestreden dat zij opdrachtgever was van [X] met betrekking tot de werkzaamheden tot 28 mei 2008. Ook dit verweer van [X] faalt. Aan het treffen van een betalingsregeling op zichzelf kan geen gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat de debiteur de verschuldigdheid van de onderliggende schuld niet meer in een procedure ter discussie stelt, indien die procedure op zichzelf nog kan worden gevoerd. Dat en waarom dit in dit geval anders is, is onvoldoende gebleken. Het door [X] gestelde is onvoldoende om (al dan niet op grond van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid) rechtsverwerking aan te nemen.
3.7.
In zowel principaal appel als in incidenteel appel is tussen partijen in geschil of [Y] aan [X] opdracht heeft gegeven tot het verrichten van de werkzaamheden die [X] heeft gedeclareerd. Partijen zijn het erover eens dat daarbij geen onderscheid dient te worden gemaakt tussen de werkzaamheden die [X] tot en vanaf 28 mei 2008 heeft verricht.
3.8.
[X] heeft ter zake het volgende aangevoerd. Haar werkzaamheden zijn, zoals ook uit de specificatie van haar eerste factuur blijkt, op 5 december 2007 aangevangen met een bespreking tussen mr. N.B.M. (Klaus) [X] en [B] . De kwestie die speelde was de volgende. Er bestond een aantal vennootschappen dat in handen was van [A] (respectievelijk zijn vennootschappen) enerzijds en [C] , zijn broer [B] en diens echtgenote [D] , hierna: [D] , (respectievelijk de door hen beheerste vennootschappen) anderzijds. De laatstgenoemden zijn gedrieën gezamenlijk indirect aandeelhouder van [Y] . [Y] houdt tezamen met een vennootschap van [A] de aandelen in [W] Restaurant BV. Deze BV huurt bedrijfsruimte van [Z] Real Estate BV, waarvan de aandelen werden gehouden door enerzijds (een vennootschap van) [A] en anderzijds [C] . Tussen [A] enerzijds en de broers [C] en [B] en [D] anderzijds is een geschil gerezen en de wens bestond bij de laatstgenoemden om in het vervolg zaken te doen zonder [A] . Oorspronkelijk was het plan dat onder [Y] een nieuwe vennootschap zou worden gehangen (“Newco BV”), die zich (in plaats van [W] Restaurant BV) zou bezighouden met de exploitatie van de bedrijven in de panden die van [Z] Real Estate BV werden gehuurd. Toen dat niet lukte, deed zich, aldus [X] , de mogelijkheid voor dat NV Stadsgoed de aandelen in [Z] Real Estate BV zou verwerven en dat [Y] met NV Stadsgoed een huurovereenkomst zou sluiten. Dit was een andere manier om de exploitatie zonder [A] te kunnen verrichten, aldus [X] . Deze voorgenomen transactie vond echter geen doorgang omdat de wet BIBOB zich volgens NV Stadsgoed daartegen verzette. In verband met deze ontwikkeling heeft [X] moeten uitzoeken hoe het zat met de wet BIBOB en heeft hij gesprekken met NV Stadsgoed gevoerd. Op 28 mei 2008 zijn [A] en de gebroeders [C] en [B] (althans in elk geval [B] ) op het kantoor van [X] langsgekomen en is een ander plan besproken, te weten dat [A] (althans zijn desbetreffende vennootschappen) alle aandelen in [Z] Real Estate BV en [W] Restaurant BV zou verwerven, dus zou kopen van respectievelijk [C] en [Y] waarna hij de onroerende zaken van [Z] Real Estate BV aan NV Stadsgoed zou verkopen. [A] was bereid voor de aandelen € 6 miljoen te betalen. Ook dit plan is uiteindelijk op niets uitgelopen. De reden daarvan was dat [A] de transactie met de familie [C] / [B] niet bleek te kunnen nakomen omdat hij de transactie met NV Stadsgoed nog niet rond had. Uiteindelijk heeft [X] zijn werkzaamheden voor de familie [C] / [B] gestaakt en heeft hij zijn laatste facturen bij [Y] ingediend.
3.9.
Ook [Y] heeft zich op het standpunt gesteld dat geen onderscheid gemaakt moet worden tussen de werkzaamheden van [X] vóór 28 mei 2008 en daarna. Zowel de eerstgenoemde werkzaamheden als die vanaf die datum hadden volgens [Y] betrekking op “de aandelenoverdracht”. Volgens [Y] wilde [A] die overdracht al geruime tijd tot stand brengen. Hij werd daartoe, aldus [Y] , min of meer gedwongen door de gemeente Amsterdam. NV Stadsgoed zou de overnemende partij van het geheel zijn, dat wil zeggen, NV Stadsgoed wilde alleen van [A] afnemen en [A] diende zelf ervoor zorg te dragen dat alle belangen van derden in het vastgoed en/of de exploitaties, waaronder die van [Y] , aan [A] in eigendom waren overgedragen. Dit speelde volgens [Y] al voor december 2007 en op 10 december 2007 heeft er, aldus [Y] , reeds bij [X] een gesprek plaatsgevonden, waarbij aanwezig waren [A] , zijn echtgenote, [B] en [D] . Volgens [Y] is de inschakeling van [X] van meet af aan door [A] geschied. Vervolgens heeft [A] , aldus nog steeds [Y] , een intermediair in het vastgoed, [E] , ingeschakeld die in opdracht van [A] de verkoop aan NV Stadsgoed zou trachten te bewerkstelligen en het was deze intermediair die de besprekingen met [X] , NV Stadsgoed, de gemeente en met de verkopende partijen deed. Genoemde [E] , die op no cure no pay basis voor [A] werkzaam was, heeft diverse gesprekken gehad met [X] en heeft [X] ook vergezeld naar diverse besprekingen bij NV Stadsgoed. Volgens [Y] hebben deze besprekingen blijkens de specificaties van de facturen plaatsgevonden op 14, 15, 21 en 26 mei 2008 en zien alle werkzaamheden van [X] op de voorbereiding van de verkoop van de aandelen.
3.10.
Het hof overweegt het volgende. Als niet althans onvoldoende door [Y] weersproken staat vast dat de eerste door [X] gedeclareerde activiteit een bespreking betreft van mr. (Klaus) [X] met [B] op 5 december 2007. Blijkens de overgelegde specificatie van de factuur van 16 april 2008 heeft deze bespreking 1,4 uur geduurd en betrof zij “kvk inzake overname rest. etc.”. [Y] heeft niet betwist dat deze bespreking op die dag heeft plaatsgevonden. Zij heeft ook geen verklaring gegeven voor deze bespreking, hoewel deze niet past in haar betoog dat [A] opdrachtgever van [X] is geweest en zij geeft daarmee dus geen antwoord op de voor de hand liggende vraag waarom [B] op 5 december 2007 een bespreking met [X] zou voeren, dus voordat [A] in beeld was. Uit niets blijkt dat [A] al voordien met [X] contact heeft gehad. Dat [B] de bespreking van 5 december 2007 namens [A] voerde, heeft [Y] niet aangevoerd, maar ook daarvan is niets gebleken. [B] , die namens [Y] in eerste aanleg ter comparitie bij de rechtbank het woord heeft gevoerd, heeft wel verklaard dat hij “op verzoek dan wel op aandringen” van [A] contact met [X] heeft opgenomen, maar dat betekent niet dat hij namens [A] handelde, laat staan dat hij dit aan [X] heeft meegedeeld. Overigens is onvoldoende gebleken dat [A] [X] eerder kende. [X] was kort daarvoor - blijkens een door [X] overgelegde factuur van 12 oktober 2007 - als advocaat van [C] , de broer van [B] , opgetreden en de stelling van [Y] dat [A] “sinds jaar en dag vaste klant bij [X] ” was, heeft [X] tegengesproken en [Y] heeft daarvan vervolgens geen enkele nadere onderbouwing gegeven. De factuur van 16 april 2008 is de eerste factuur die [X] ter zake van de door haar vanaf december 2007 uitgevoerde werkzaamheden heeft gezonden. De factuur is gericht aan [Y] . Gesteld noch gebleken is dat [Y] naar aanleiding van deze factuur bezwaar heeft gemaakt tegen het in rekening brengen van deze werkzaamheden bij haar. Dat is overigens ook niet het geval met betrekking tot de factuur van 14 mei 2008 waarin werkzaamheden in de maand april 2008 in rekening zijn gebracht en die blijkens de specificatie van die factuur voornamelijk hebben bestaan uit overleg met [B] en [D] . Het valt in de specificaties van de twee genoemde facturen op dat [X] slechts éénmaal, namelijk op 10 december 2007, met [A] (“ [A] ”) heeft gesproken. Bij die bespreking waren overigens ook [B] en [D] aanwezig. Het hof acht het onaannemelijk dat, zoals [Y] heeft betoogd, [A] de opdrachtgever was van [X] , zonder dat [X] ooit eenmaal met [A] afzonderlijk gesproken heeft.
3.11.
Ook overigens is het hof van oordeel dat het verweer van [Y] , dat niet zij maar [A] opdrachtgever van [X] is geweest, door onvoldoende feiten geschraagd wordt, terwijl anderzijds voldoende aanwijzingen bestaan dat [X] [Y] wel als haar opdrachtgeefster mocht beschouwen. Het verweer van [Y] wordt dan ook als onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd gepasseerd. Het hof wijst in verband daarmee op de volgende feiten en omstandigheden. Vast staat dat mr. B.W.M. Zegers op 15 mei 2008 een brief aan [X] heeft geschreven en dat deze mr. Zegers zich in die brief de advocaat van [A] Groep Holding BV (een vennootschap van [A] ) noemt en [X] aanduidt als de advocaat van [C] . [Y] heeft deze brief onbesproken gelaten, terwijl daaruit moet worden afgeleid dat het onwaarschijnlijk is dat [X] op dat moment als advocaat was ingeschakeld door [A] . Onweersproken is dat [X] bij brief van 19 mei 2008 aan [D] een concept reactie heeft toegezonden voor een bespreking op het stadhuis als zienswijze op het BIBOB-advies en dat [D] [X] op 27 mei heeft laten weten dat de brief “oke” is. De door [Y] genoemde besprekingen van 14, 15, 21 en 26 mei 2008 wijzen er niet op dat [X] werkzaamheden uitvoerde in opdracht van [A] . [X] heeft in die periode regelmatig overleg met [B] en/of [D] maar nooit alleen met [A] . [X] heeft gesteld dat hij veelvuldig contact had met [B] , die zijn in het buitenland wonende broer, [C] , in Nederland vertegenwoordigde. Deze stelling wordt ondersteund door de door [X] overgelegde overigens niet ondertekende ‘power of attorney’, waarin te lezen valt dat [C] [B] (wonend aan hetzelfde adres als dat van [Y] : [adres] ), aanwijst als gevolmachtigde om aandelen van hem en van [Y] te verkopen. Daaraan doet niet af dat deze power of attorney dateert van juni 2008.
3.12.
Onder de hiervoor geschetste omstandigheden behoefde [X] er niet van uit te gaan dat een ander dan [Y] opdrachtgever van haar werkzaamheden was. [Y] heeft, zoals hiervoor overwogen, geen bezwaren aangetekend toen zij de facturen van 16 april en 14 mei 2008 in ontvangst nam. Dat [Y] eerst na de ontvangst van de factuur van 13 augustus 2008 te kennen heeft gegeven dat de rekeningen ten onrechte aan haar zijn gezonden, heeft geen betekenis. Er is immers - het hof volgt hierin zowel [Y] als [X] - geen aanleiding onderscheid te maken tussen de door [X] gedeclareerde werkzaamheden tot 28 mei 2008 en daarna. [X] mocht [Y] vóór 28 mei 2008 als haar opdrachtgever aanmerken. Dat hierin op 28 mei 2008 verandering is opgetreden, is door [Y] niet aangevoerd. Meer in het bijzonder heeft zij niet gesteld dat aan [X] in de bespreking van 28 mei 2008, waarbij ook [A] aanwezig was, te kennen is gegeven dat de declaraties niet langer naar [Y] dienden te worden gestuurd. Anders dan [Y] heeft betoogd, mocht [X] [B] overigens wel degelijk ook beschouwen als kennelijk bevoegd om de instructie te geven dat de rekeningen naar [Y] konden worden gestuurd. [B] was weliswaar geen bestuurder van [Y] , maar trad duidelijk mede namens zijn broer op en hij handelde kennelijk ook met instemming van [D] , (destijds) mede-bestuurster van [Y] en zelfstandig bevoegd om deze te binden, die [B] bij verschillende besprekingen vanaf 5 december 2007 heeft vergezeld. Een en ander is voldoende om [Y] gehouden te achten alle in geschil zijnde facturen te voldoen.
3.13.
De slotsom is dat de grief in het incidentele appel faalt. Het verweer van [Y] dat zij geen opdracht heeft gegeven voor de werkzaamheden van [X] vóór 28 mei 2008 wordt verworpen. [Y] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden verwezen in de kosten van het incidenteel appel.
3.14.
Grieven 2 en 3 in principaal appel slagen. [X] mocht [Y] ook als haar opdrachtgever beschouwen in de periode vanaf 28 mei 2008 nu gesteld noch gebleken is dat [X] iets anders is meegedeeld. Het slagen van deze grieven leidt echter nog niet tot toewijzing van de vordering voor zover deze op genoemde werkzaamheden betrekking heeft. [Y] heeft mede tot haar verweer aangevoerd dat (ook) de declaraties van [X] die betrekking hebben op de periode vanaf 28 mei 2008 buitensporig hoog zijn en dat [X] gehouden is deze voor te leggen aan de raad van toezicht van de orde van advocaten op de voet van de WTBZ. Dit verweer slaagt in zoverre dat op 1 januari 2015 de Wet van 1 oktober 2014 tot aanpassing van de Advocatenwet en enige andere wetten in verband met de positie van de advocatuur in de rechtsorde en herziening van het toezicht op advocaten (Stb. 2014, 354, hierna: Wet positie en toezicht advocatuur) in werking is getreden waarbij, in artikel III, de WTBZ is ingetrokken. Er bestaat daarom aanleiding [Y] in de gelegenheid te stellen haar klachten over de declaratie van [X] voor zover deze ziet op de periode vanaf 28 mei 2008 conform de bij [X] geldende kantoorklachtenregeling ter beoordeling voor te leggen. De zaak zal daartoe worden aangehouden en [Y] wordt in de gelegenheid gesteld ter rolzitting over vier maanden mee te delen wat de uitkomst is van de door haar gevolgde (geschillenbeslechting)procedure dan wel te berichten in welk stadium die procedure zich bevindt. Voorts zal zij zich dan kunnen uitlaten over de consequenties voor de onderhavige procedure. Het hof zal de zaak verwijzen naar de rol van 1 december 2015 voor akte aan de zijde van [Y] , waarna [X] bij antwoordakte zal kunnen reageren. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.Beslissing

Het hof:
in principaal appel:
verwijst de zaak naar de rol van 1 december 2015 voor akte zijdens [Y] , waarna [X] bij antwoordakte zal kunnen reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan;
in incidenteel appel:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover in dit appel aan het oordeel van het hof onderworpen;
verwijst [Y] in de kosten van het incidenteel appel, aan de zijde van [X] begroot op € 1.788,- voor salaris, te vermeerderen met € 131,- voor nasalaris, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest en, indien voldoening niet binnen die termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het verstrijken van bedoelde termijn voor voldoening tot de dag der betaling;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. J.E. Molenaar, mr. L.A.J. Dun en mr. D. Kingma en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2015.