ECLI:NL:GHAMS:2015:3198

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 augustus 2015
Publicatiedatum
4 augustus 2015
Zaaknummer
200.158.153/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie na echtscheiding en beoordeling van omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van de door de man te betalen kinderbijdrage na de echtscheiding. De man is op 23 oktober 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin zijn verzoek om wijziging van de alimentatie werd afgewezen. De man stelt dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, omdat zijn draagkracht is gestegen en die van de vrouw is veranderd. De vrouw betwist dit en stelt dat de man zijn verplichtingen niet kan verlagen zonder dat er een relevante wijziging van omstandigheden is.

De feiten zijn als volgt: partijen zijn in 1997 gehuwd en hebben drie kinderen. Bij de echtscheiding in 2011 is een ouderschapsplan opgesteld waarin de man een bijdrage van € 400,- per kind per maand is overeengekomen. De man heeft in hoger beroep verzocht om deze bijdrage te verlagen naar € 713,- per maand, terwijl de vrouw de oorspronkelijke beschikking wil handhaven.

Het hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord en beoordeeld of er sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof concludeert dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat de omstandigheden zodanig zijn veranderd dat de alimentatie aangepast moet worden. De rechtbank heeft de man terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek, maar het hof vernietigt deze beschikking omdat dit niet op inhoudelijke gronden had moeten gebeuren. Het verzoek van de man wordt afgewezen, en de oorspronkelijke alimentatie blijft gehandhaafd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 4 augustus 2015
Zaaknummer: 200.158.153/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/205460 / FA RK 13-2687
Beschikking van de meervoudige familiekamer
in de zaak in hoger beroep van:
[x] ,
wonende te [a]
appellant,
advocaat: mr. H. Oomen te Haarlem,
tegen
[y] ,
wonende te [a] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M. Koudstaal te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 23 oktober 2014 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 3 september 2014 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/15/205460 / FA RK 13-2687.
1.3.
De vrouw heeft op 2 december 2014 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De man heeft op 6 februari 2015 een nader stuk ingediend.
1.5.
De zaak is op 18 februari 2015 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door mr. B. Brauers te Haarlem;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.7.
Het hof heeft de na te noemen minderjarige [kind a] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. [kind a] heeft hiervan gebruik gemaakt door het hof een brief te sturen, die op 31 december 2014 is ingekomen.
1.8.
Zoals afgesproken bij de behandeling ter zitting hebben partijen beiden nog stukken aan het hof toegezonden. Partijen hebben daarvan over en weer afschriften ontvangen.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1997 gehuwd. Hun huwelijk is op 11 maart 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 1 maart 2011 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [naam kind a] (hierna: [kind a] ) [in] 1998, [naam kind b] (hierna: [kind b] ) [in] 2000 en [naam kind c] (hierna: [kind c] ) [in] 2000 (hierna tezamen: de kinderen). Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen en de kinderen verblijven bij de vrouw.
2.2.
Bij de echtscheidingsbeschikking van 1 maart 2011 is bepaald dat het tussen partijen op 3 februari 2011 overeengekomen ouderschapsplan deel uitmaakt van de beschikking. Partijen zijn in het ouderschapsplan, voor zover thans van belang, overeengekomen dat de kinderen vanaf 1 februari 2011 volgens een week-op-week-af regeling bij ieder van partijen verblijven en dat de schoolvakanties gelijkelijk tussen beide ouders worden verdeeld. Voorts hebben partijen afgesproken dat de man met ingang van 1 februari 2011 een kinderbijdrage voldoet van € 400,- per kind per maand. Na indexering bedraagt de bijdrage met ingang van 1 januari 2013 € 412,09 per kind per maand en met ingang van 1 januari 2014 € 415,80 per kind per maand.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld
2.3.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1968. Hij woont samen met een partner.
Hij is werkzaam in loondienst bij [bedrijf] . Blijkens cumulatieven op de salarisspecificatie over december 2010 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 79.362,-. Blijkens de jaaropgave over 2013 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 94.332,-.
2.4.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1968. Zij vormt met haar partner en de kinderen van partijen een gezin.
Zij is werkzaam geweest in loondienst bij [bank] . Blijkens de jaaropgave over 2010 bedroeg haar fiscaal loon € 11.988,-.
Zij is met ingang van 15 mei 2012 werkzaam bij [B.V.] Blijkens de jaaropgave over 2013 bedroeg haar fiscaal loon in dit verband € 31.752,-.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is de man in zijn verzoek om wijziging van de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, niet-ontvankelijk verklaard.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, een door hem met ingang van 22 juli 2013 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te bepalen van in totaal € 713,- per maand, althans een zodanige kinderbijdrage vast te stellen als het hof juist acht.
3.3.
De vrouw verzoekt primair de bestreden beschikking te bekrachtigen met veroordeling van de man in de kosten van het geding en subsidiair te bepalen dat de man naar rato van zijn inkomen bijdraagt in de kosten van de kinderen die de vrouw voorheen alleen voor haar rekening nam.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Aan de orde is de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Partijen zijn in de eerste plaats verdeeld over de vraag of sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW).
4.2.
De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een wijziging van omstandigheden. De man wijst erop dat hij draagkrachtberekeningen heeft overgelegd die ten grondslag hebben gelegen aan de overeengekomen kinderbijdrage, dat er aan de zijde van de vrouw destijds vanuit is gegaan dat zij geen draagkracht had en dat hij de volledige kosten van de kinderen voor zijn rekening heeft genomen. Volgens de man is de draagkracht van de vrouw gestegen als gevolg waarvan de onderlinge draagkracht van partijen en de verdeling daarvan is gewijzigd. De man is van mening dat de vrouw een draagkracht heeft van € 404,60 per maand en dat hij een draagkracht heeft van € 1.968,40 per maand, hetgeen ertoe zou moeten leiden dat thans 86% van de kosten van de kinderen voor zijn rekening komt en 14% voor rekening van de vrouw.
4.3.
De vrouw betwist de stellingen van de man en voert aan dat bij het overeenkomen van de door de man te betalen kinderbijdrage als uitgangspunt gold dat de vrouw alle overige kosten, zoals schoolkosten, kleding en boeken, van de kinderen zou dragen. De vrouw stelt dat indien partijen een lagere door de man te betalen bijdrage waren overeengekomen, zij hier niet akkoord mee was gegaan omdat zij dan niet in staat was geweest de reguliere kosten te voldoen. Volgens de vrouw is de stijging van het inkomen van de man bovendien groter dan de inkomensstijging aan haar zijde.
4.4.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. Partijen zijn in 2011 uit elkaar gegaan en hebben destijds een ouderschapsplan opgemaakt. Partijen zijn in het ouderschapsplan overeengekomen dat de man aan de vrouw een bedrag van € 400,- per kind per maand zal betalen en dat de vrouw alle reguliere kosten voor haar rekening zal nemen (zoals onder andere schoolgeld, contributies en verzekeringen/polissen). Voorts zijn partijen overeengekomen dat bijzondere kosten, zoals bijvoorbeeld studiereizen, bijzondere kosten in verband met ziekte of topsport, die evident niet onder normale kosten van de kinderen vallen, door beide ouders naar rato van hun draagkracht zullen worden betaald.
Partijen verschillen van mening wat de bedoeling van deze afspraak was. De man wijst erop dat deze afspraak tot stand is gekomen nadat van beide partijen de draagkracht was uitgerekend door de toenmalige advocaat van de vrouw. Die stelling komt erop neer dat partijen, althans in grote lijnen, de toenmalige Tremanormen hebben willen volgen. Indien die stelling juist is, betoogt de man terecht dat de overeengekomen kinderalimentatie op grond van artikel 1:401 lid 1 BW kan worden gewijzigd indien deze door wijziging van omstandigheden niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat het uitgangspunt bij de totstandkoming van de bijdrage was dat zij een bijdrage van € 400,- per kind per maand zou ontvangen en dan verder alle kosten van de kinderen zou voldoen. Volgens de vrouw is dat een bewuste keuze geweest. Indien haar stelling juist is, moet worden geoordeeld dat partijen bewust hebben willen afwijken van de wettelijke maatstaven. Dat betekent volgens vaste jurisprudentie dat artikel 1:401 lid 1 BW dan niet van toepassing is en dat de overeengekomen bijdrage slechts zou kunnen worden gewijzigd indien, analoog aan artikel 1:159 lid 3 BW, na het totstandkoming van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten, hetgeen een veel strenger wijzigingscriterium is.
4.5.
De grieven van de man gaan uit van toepasselijkheid van artikel 1:401 lid 1 BW en impliceren dus dat partijen destijds aansluiting hebben willen zoeken bij de wettelijke maatstaven. Om redenen die hierna nog zullen worden toegelicht, zal het hof thans veronderstellend ervan uitgaan dat dit inderdaad het toepasselijke criterium is.
De stellingen van de man komen erop neer dat de verhouding in draagkracht tussen beide partijen sinds het sluiten van het convenant ten gunste van de vrouw is gewijzigd. De man wijst daartoe op de destijds gemaakte draagkrachtberekeningen, die hij als productie in eerste aanleg heeft overgelegd. Daaruit volgt dat de man destijds een draagkracht had van € 1.493,- per maand en de vrouw van € 39,- per maand. Thans heeft de man een draagkracht van € 1.578,- per maand en de vrouw van € 228,- per maand, aldus de man. De draagkrachtverhouding tussen partijen is derhalve gewijzigd, als gevolg waarvan de vrouw (afgerond) 14% van de kosten van de kinderen voor haar rekening dient te nemen, aldus de man.
Bij toepassing van de wettelijke maatstaven is echter ook van belang wat de hoogte van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen (de behoefte) was ten tijde van het uiteengaan van partijen. Partijen verschillen daarover van mening, terwijl het ouderschapsplan daarover zwijgt. Het hof zal die behoefte daarom alsnog bepalen. De man had in 2010 een fiscaal loon van € 79.362,- en de vrouw van € 22.656,-. Het netto gezinsinkomen van partijen bedroeg destijds dan ook € 5.554,- per maand zodat de behoefte van de kinderen volgens de tabellen voor het jaar 2011 in totaal € 1.480,- per maand bedroeg. Hiervan uitgaande hebben partijen de kosten van de kinderen in het ouderschapsplan aldus verdeeld dat de man met de bijdrage van € 400,- per kind per maand in 81% van de kosten van de kinderen voorziet zodat een percentage van 19% voor rekening van de vrouw komt. Nu de man, zoals gezegd, in deze procedure stelt dat het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen thans 14% zou moeten zijn, is naar oordeel van het hof, met inachtneming van het voorgaande, geen sprake van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW die zou moeten leiden tot een verlaging van de door de man te betalen kinderbijdrage. Uitgaande van de wettelijke maatstaven hebben partijen de door de man te betalen kinderbijdrage destijds te laag vastgesteld.
Het hof overweegt daarbij ten overvloede dat, indien de stelling van de man zou moeten worden gevolgd dat het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen thans 14% zou moeten bedragen (hetgeen de vrouw heeft betwist), dit bij een naar 2013 geïndexeerde behoefte van € 1.538,- per maand zou betekenen dat de man een kinderbijdrage van € 1.323,- zou moeten voldoen, hetgeen meer is dan de (geïndexeerde) bijdrage krachtens het convenant.
Gelet hierop behoeven de overige stellingen van partijen geen verdere bespreking, waaronder de stelling van de vrouw dat de man ten onrechte de draagkracht in 2011 op basis van de toen geldende normen voor kinderalimentatie heeft bepaald en thans op basis van de huidige, per 1 april 2013 gewijzigde normen. Wat er namelijk verder zij van de grieven van de man, zij kunnen gelet op het bovenstaande niet slagen. In het midden kan voorts blijven of, zoals de vrouw kennelijk stelt, partijen welbewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. Ook indien het daaruit voortvloeiende strenge wijzigingscriterium zou worden toegepast zou de beoordeling immers niet anders zijn.
4.6.
De rechtbank heeft de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient dit echter slechts te gebeuren op grond van processuele gronden, en niet na een inhoudelijke beoordeling van de zaak. Uitsluitend om deze reden zal de bestreden beschikking worden vernietigd en zal het verzoek van de man worden afgewezen.
4.7.
Gelet op de aard van de procedure, is er onvoldoende aanleiding om de man te veroordelen in de proceskosten, zoals door de vrouw is verzocht.
4.8.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
wijst het verzoek van de man tot wijziging van de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen af;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. Kemmers, A.V.T. de Bie en M.E. Burger in tegenwoordigheid van mr. S.E. Harenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2015.