ECLI:NL:GHAMS:2015:3141

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 juli 2015
Publicatiedatum
28 juli 2015
Zaaknummer
200.173.095-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen na afwijzing door de kinderrechter

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen [minderjarige a] en [minderjarige b]. De Raad voor de Kinderbescherming had in hoger beroep beroep ingesteld tegen de beschikking van de kinderrechter van 9 juli 2015, waarin de voorlopige ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing waren gehandhaafd. De minderjarigen, geboren uit een inmiddels ontbonden huwelijk, zijn ouder dan twaalf jaar en in staat tot een redelijke waardering van hun belangen. De Raad stelde dat de ontwikkeling van de kinderen ernstig wordt bedreigd door de thuissituatie, waarin sprake is van huiselijk geweld en een onveilige omgeving. De moeder van de kinderen betwistte de zorgen van de Raad en stelde dat er geen gronden voor ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing aanwezig waren. Het hof oordeelde dat de gronden voor ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing aanwezig waren en verleende de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van zes maanden. De beslissing van het hof houdt in dat de kinderen in een (crisis)opvang geplaatst worden, waarbij de veiligheid en ontwikkeling van de minderjarigen voorop staan. De moeder had verzocht om afwijzing van het verzoek van de Raad, maar het hof wees dit verzoek af en bekrachtigde de eerdere beschikking van de kinderrechter voor het overige.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 21 juli 2015
Zaaknummer: 200.173.095
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/589508/JE RK/752
in de zaak in hoger beroep van:
Raad voor de Kinderbescherming,
Regio Amsterdam, locatie Amsterdam
gevestigd te Amsterdam,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
tegen
[…] ,
wonende te […] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M. Westerveld te Amsterdam,
Het hof merkt verder als belanghebbende aan de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: JBRA).
De vader, de heer [x] , en mevrouw [y] , peettante van [minderjarige b] en [minderjarige a] , zijn door het hof als informant aangemerkt.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de Raad en de moeder genoemd.
1.2.
De Raad is op 13 juli 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 9 juli 2015 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter), met kenmerk C/13/589508/JE RK 15/752.
1.3.
De zaak is op 16 juli 2015 ter terechtzitting behandeld.
1.4.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- JBRA, vertegenwoordigd door de gezinsmanager ,
- mevrouw A. Metselaer, vertegenwoordiger van Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam, locatie Amsterdam (hierna: de Raad) en mevrouw S. Klay namens de Raad.
De peettante is met bericht van afwezigheid niet ter zitting verschenen.
1.5.
De vader, die geen gezag heeft over de kinderen, is voorafgaand aan de zitting in hoger beroep als informant afzonderlijk gehoord, in aanwezigheid van de vertegenwoordiger van de Raad, de gezinsmanager en mr. Westerveld.
1.6.
De hierna te noemen [minderjarige a] en [minderjarige b] hebben afzonderlijk, voorafgaand aan de zitting in hoger beroep, hun mening in een gesprek met de voorzitter kenbaar gemaakt.

2.De feiten

2.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de vader en de moeder zijn [in] 2001 de minderjarigen [minderjarige a] en [minderjarige b] geboren. Blijkens een uittreksel uit het gezagsregister is de moeder bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 2 december 2010 alleen belast met het gezag over de [minderjarige a] en [minderjarige b] . Zij hebben hun hoofdverblijfplaats bij de moeder en sinds 2007 geen contact meer met de vader.
2.2.
De minderjarigen zijn eerder, bij beschikking van 10 juni 2008 van de kinderrechter te Amsterdam, onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is bij beschikking van de kinderrechter te Amsterdam van 9 juni 2009 verlengd met één jaar.
2.3.
Vervolgens zijn [minderjarige a] en [minderjarige b] bij beschikking van 5 september 2013 van de Rechtbank Amsterdam voor de duur van een jaar, tot 5 september 2014, onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg.
2.4.
Bij beschikking van de kinderrechter van 30 juni 2015 is de op 29 juni 2015 om 17.00 uur gegeven mondelinge beslissing bevestigd, waarbij [minderjarige a] en [minderjarige b] voorlopig onder toezicht zijn gesteld van JBRA met ingang van 29 juni 2015 voor de duur van drie maanden en waarbij voor hen een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing is verleend in een voorziening voor crisisopvang voor de duur van twee weken.
2.5.
Bij de stukken in het dossier bevinden zich onder meer rapportages van de Raad van 30 juni 2015 en 8 juli 2015.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is de voorlopige ondertoezichtstelling met ingang van 29 juni 2015 tot 9 juli 2015 gehandhaafd en zijn [minderjarige b] en [minderjarige a] onder toezicht gesteld van JBRA met ingang van, naar het hof begrijpt, 9 juli 2015 tot 9 juni 2016. Verder is bij de bestreden beschikking de verleende (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige b] en [minderjarige a] voor verblijf in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 29 juni 2015 voor de duur van twee weken gehandhaafd. Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de Raad om aansluitend een machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van zes maanden te verlenen, alsmede het verzoek van de Raad om te bepalen dat JBRA het gezag uitoefent met betrekking tot het geven van toestemming voor een medische behandeling, afgewezen.
3.2.
De Raad verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige a] en [minderjarige b] voor de duur van zes maanden alsnog toe te wijzen. Voorts verzoekt de Raad alsnog te bepalen dat het gezag gedeeltelijk wordt uitgeoefend door JBRA met betrekking tot het geven van toestemming voor een medische behandeling van [minderjarige a] en [minderjarige b] , te weten hulpverlening door UvA minds en/of soortgelijke hulpverlening.
3.3.
De moeder verzoekt in principaal appel om het beroep van de Raad af te wijzen.
In incidenteel appel verzoekt zij vernietiging van de beschikking van de kinderrechter van
9 juli 2015 en afwijzing van alle inleidende verzoeken van de Raad.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1
Op grond van het bepaalde in artikel 255 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertifieerde instelling indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en (a) de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor de ouder die het gezag uitoefent door deze niet of onvoldoende wordt geaccepteerd en (b) de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouder die het gezag uitoefent binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 265b, eerste lid, van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de kinderrechter, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, de gecertificeerde instelling die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen.
4.2.
De Raad stelt dat de gronden voor een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige a] en [minderjarige b] aanwezig zijn. De Raad acht het, gelijk JBRA, onverantwoord en onveilig dat [minderjarige a] en [minderjarige b] bij de moeder wonen. De (voorlopige) ondertoezichtstelling en (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing zijn aangevraagd omdat er fysieke confrontaties tussen de kinderen en de moeder in de thuissituatie hebben plaatsgevonden. Op 25 juni 2015 heeft de moeder een voorwerp naar het hoofd van [minderjarige a] gegooid, waarbij hij hoofdletsel heeft opgelopen en door het VUmc is behandeld. In het weekend van 27 en 28 juni 2015 is er sprake geweest van een confrontatie tussen de moeder en één van de jongens, waarbij de moeder hoofdletsel heeft opgelopen en naar het ziekenhuis moest. Volgens de Raad is er sprake van een onveilige en al langer durende instabiele situatie. De moeder staat al geruime tijd niet open voor hulpverlening en heeft ook tijdens het raadsonderzoek geen openheid van zaken willen geven. Bovendien wijst de Raad op de brief van kinderarts E. Edelenbos van het VUmc, alwaar [minderjarige a] en [minderjarige b] op 7 juli 2015 een afspraak hadden maar niet zijn verschenen. De moeder heeft telefonisch contact gezocht met het ziekenhuis en hen verboden haar zoons te zien of te spreken. De kinderarts concludeert dat de ontwikkeling van de tweeling ernstig wordt bedreigd en gebukt gaat onder een moeder met een psychiatrisch onderliggend lijden, terwijl er tevens sprake is van huiselijk geweld.
De Raad stelt dat de kinderen enorm onder druk van de moeder staan en vanuit ernstig verstoorde loyaliteit niet anders kunnen dan kiezen voor wonen bij hun moeder. De Raad heeft ter zitting in hoger beroep aangegeven dat de moeder alle hulpverlening op afstand houdt en er geen contact met de moeder is te krijgen. Ook [minderjarige b] en [minderjarige a] nemen hun telefoon niet meer op, als gevolg waarvan er geen enkel zicht meer is op de thuissituatie. Ondanks dat de kinderrechter de moeder dit op het hart heeft gedrukt, heeft zij niet meegewerkt aan het geven van inzicht in het netwerk. Dientengevolge is het na de zitting bij de rechtbank niet gelukt een eigen kracht conferentie (EKC) te arrangeren.
De Raad heeft er ten slotte op gewezen dat ook GGZ inGeest voor de veiligheid van de kinderen vreest en het initiatief heeft genomen om een rechterlijke machtiging (RM) aan te vragen. Op maandag 20 juli 2015 wordt dit verzoek door de rechtbank behandeld. Dit verzoek geeft de ernst van de situatie weer, aldus de Raad.
4.3.
De moeder meent dat de kinderrechter [minderjarige b] en [minderjarige a] ten onrechte onder toezicht heeft gesteld. Hiervoor zijn volgens de moeder geen gronden aanwezig en bovendien zal een ondertoezichtstelling een slechte uitwerking hebben op beide jongens. Van een structurele onveilige thuissituatie is geen sprake. De moeder weerspreekt dat [minderjarige a] op de EHBO is behandeld voor een hoofdwond; [minderjarige a] is gezien door een arts, maar het was niet nodig de wond te hechten. De moeder, [minderjarige a] en [minderjarige b] hebben de hele nacht gepraat, zij hebben goede afspraken met elkaar gemaakt en het gaat nu goed. De moeder betwist bovendien dat zij in het weekend van 27 en 28 juni met hoofdletsel in het ziekenhuis is geweest. De zorgen van de hulpverlening over de thuissituatie acht de moeder ongegrond. Zij heeft de begeleiding van GGZ inGeest met goed gevolg afgerond en de medicatie heeft zij in overleg met hen afgebouwd. Bovendien is zowel het mentorschap als het bewind opgeheven omdat het goed met de moeder gaat. Het huis ziet er netjes uit en [minderjarige b] en [minderjarige a] doen het uitstekend op school. Toch blijven de instanties zich met het gezin bemoeien. Al sinds 2007 staat het gezin door diverse procedures (waaronder ook de echtscheidingsprocedure en andere procedures waarbij de vader van de kinderen betrokken was) onder continue druk van instanties en de vader van de kinderen. De moeder meent dat zowel zij als de kinderen hierdoor zijn beschadigd en dat verdere bemoeienis van instanties de kinderen alleen maar meer zal beschadigen. Bovendien is de uithuisplaatsing als gevolg van de opname van de moeder van november 2013 tot december 2014 voor de kinderen traumatisch geweest. [minderjarige b] en [minderjarige a] zijn in het pleeggezin mishandeld, gediscrimineerd en gekleineerd en de instanties hebben hier niets tegen gedaan. Het vertrouwen van [minderjarige b] en [minderjarige a] in pleeggezinnen en instanties is onherstelbaar beschadigd.
De moeder onderkent wanneer zij en de kinderen hulp nodig hebben en zij hebben geen hulp in het gedwongen kader nodig. Zo heeft de moeder na de zitting bij de rechtbank mevrouw Lucassen van UvA minds weer aangeschreven, nadat [minderjarige a] te kennen gaf de gesprekken met haar weer te willen hervatten.
4.4.
De gezinsmanager van JBRA heeft ter zitting aangegeven dat zij na de zitting bij de rechtbank, ondanks herhaaldelijke pogingen, geen contact kan krijgen met [minderjarige b] en [minderjarige a] en dat er vanwege de vakantieperiode ook via de school geen zicht is op het welbevinden van [minderjarige b] en [minderjarige a] . Gelet op het aantal incidenten dat zich in korte tijd heeft voorgedaan vreest JBRA voor nieuwe escalaties.
In overleg met Spirit is JBRA tot de conclusie gekomen dat, wanneer de machtiging tot uithuisplaatsing alsnog wordt verleend, [minderjarige b] en [minderjarige a] het meest gebaat zijn bij plaatsing in een groep. In eerste instantie zullen [minderjarige b] en [minderjarige a] op twee verschillende plekken worden geplaatst. Op een later moment kunnen zij waarschijnlijk bij elkaar geplaatst worden.
4.5.
De vader heeft kennis genomen van de zorgen over het gezin en hij heeft aangegeven nog steeds veel om [minderjarige a] en [minderjarige b] te geven. Hij is van mening dat er hulp dient te komen voor de moeder en de kinderen.
4.6.
[minderjarige a] en [minderjarige b] hebben tijdens het gesprek met de voorzitter, kort en zakelijk weergegeven, aangegeven heel veel te hebben meegemaakt, maar nu geen gedwongen hulp te wensen. Zij willen wel gesprekken op vrijwillige basis, bijvoorbeeld met UvA minds om zo hun traumatische ervaringen te kunnen verwerken. Zij menen beiden dat een uithuisplaatsing hen niet beschermt, maar juist voor verdergaande escalaties zal zorgen
4.7.
Het hof stelt vast dat de moeder, na een gedwongen opname van dertien maanden bij GGZ inGeest, op 18 december 2014 uit de instelling is ontslagen en dat [minderjarige b] en [minderjarige a] enkele dagen later bij hun moeder zijn teruggeplaatst. Door de moeder is erkend dat zij inmenging en bemoeienis van hulpverlenende instanties afhoudt. Hoewel niet duidelijk is geworden of de medicatie (antidepressiva) in overleg met GGZ inGeest is afgebouwd, staat wel vast dat de moeder zich sinds haar ontslag op 18 december 2014 onttrekt aan de door GGZ inGeest noodzakelijk geachte begeleiding. Het FACT team, waaraan de psychische begeleiding van moeder na haar ontslag is overgedragen, heeft moeite met de moeder in contact te komen. GGZ inGeest heeft in juni 2015 opnieuw een RM aangevraagd, omdat de moeder haar afspraken niet nakomt en zij vermoeden dat het niet goed met haar gaat. De moeder heeft op 31 mei 2015 en 11 juni 2015 zelf contact met de hulpverlening opgenomen om aan te geven dat ze het gedrag van [minderjarige b] respectievelijk beide jongens niet meer aankon en zij heeft daarbij verzocht de jongens uit huis te plaatsen. Op zowel 25 juni 2015 als in het weekend van 27 en 28 juni 2015 is sprake geweest van een zodanige escalatie in de thuissituatie dat tussen de moeder en de kinderen geweld is gebruikt, hetgeen in ieder geval op 25 juni 2015 tot een verwonding bij [minderjarige a] heeft geleid. De GZ-psycholoog van UvA minds en peettante hebben bij JBRA hun zorgen geuit over de veiligheid van [minderjarige b] en [minderjarige a] in de thuissituatie. Naast de hulpverlening voor zichzelf houdt de moeder ook de hulpverlening voor de kinderen af. De moeder laat JBRA vanaf 24 december 2014 in het kader van huisbezoeken niet meer toe. De moeder en de kinderen zijn niet verschenen op de vervolgafspraak bij de kinderarts naar aanleiding van het geweldsincident waarbij [minderjarige a] gewond is geraakt. De moeder heeft het de kinderarts bovendien verboden de jongens te zien of te spreken. De kinderarts heeft aangegeven dat de ontwikkeling van [minderjarige b] en [minderjarige a] ernstig wordt bedreigd en gebukt gaat onder een moeder met psychiatrisch onderliggend lijden en dat er tevens sprake is van huiselijk geweld.
4.8.
Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat de ontwikkeling van [minderjarige b] en [minderjarige a] ernstig wordt bedreigd. Hun veiligheid in de thuissituatie kan niet worden gewaarborgd nu de hulpverlening aan de moeder sedert haar ontslag uit de psychiatrische instelling niet is gecontinueerd en de moeder wispelturig is ten aanzien van het toelaten van hulp voor de kinderen. Hulp in een gedwongen kader is daarom noodzakelijk. De gronden voor ondertoezichtstelling alsmede de gronden voor uithuisplaatsing van [minderjarige b] en [minderjarige a] waren ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig en zijn ook thans nog aanwezig. Hetgeen van de zijde van de moeder is aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het hof zal het verzoek van de moeder ten aanzien van de ondertoezichtstelling afwijzen en het (gewijzigde) verzoek van de Raad alsnog toewijzen en een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige b] en [minderjarige a] verlenen voor de duur van zes maanden.
4.9.
Ingevolge artikel 265e lid 1 van boek 1 BW kan de kinderrechter bij de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing en ook nadat deze machtiging is verleend, op verzoek bepalen dat het gezag gedeeltelijk wordt uitgeoefend door de gecertificeerde instelling die het toezicht uitoefent, voor zover dit noodzakelijk is in verband met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Hij kan dit - voor zover hier relevant - doen met betrekking tot (b) het geven van toestemming voor een medische behandeling van de minderjarige van twaalf jaar of ouder die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake.
4.10.
De Raad verzoekt ook het verzoek ten aanzien van de gedeeltelijke gezagsuitoefening opnieuw te beoordelen en verwijst voor de onderbouwing van dit verzoek naar het raadsrapport van 8 juli 2015.
4.11.
[minderjarige b] en [minderjarige a] hebben beiden tijdens het gesprek met de voorzitter aangegeven dat zij gesprekken en begeleiding nodig hebben om al hetgeen hun in de afgelopen jaren en ook onlangs nog is overkomen te kunnen verwerken. [minderjarige a] heeft daarbij aangegeven de gesprekken bij UvA minds te willen hervatten. Het hof acht [minderjarige b] en [minderjarige a] , beiden veertien jaar oud, zeer wel in staat tot een redelijke waardering van hun belangen wat betreft het volgen van de behandeling bij UvA minds of een vergelijkbare vorm van hulpverlening. Daarmee wordt niet voldaan aan de vereisten van artikel 265e van boek 1 BW, zodat de bestreden beschikking op dit punt zal worden bekrachtigd.
4.12.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij het ‘verdergaande’ verzoek tot uithuisplaatsing van [minderjarige b] en [minderjarige a] is afgewezen, en, opnieuw rechtdoende:
verleent een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige b] en [minderjarige a] in een (crisis)opvang met ingang van heden tot 21 januari 2016;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. A. van Haeringen en mr. M. Perfors, in tegenwoordigheid van mr. M. Broek-Hartenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2015 door de rolraadsheer.