ECLI:NL:GHAMS:2015:3133

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 juli 2015
Publicatiedatum
28 juli 2015
Zaaknummer
200.162.479-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van zorg- en opvoedingstaken, kinderbijdrage en huwelijksgoederengemeenschap na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de verdeling van zorg- en opvoedingstaken, de kinderbijdrage en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap na de echtscheiding van partijen. De man en de vrouw zijn in 2009 gehuwd en hebben twee kinderen. Hun huwelijk is op 28 oktober 2014 ontbonden. De man heeft op 7 januari 2015 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin onder andere de zorgregeling en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zijn vastgesteld. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Tijdens de behandeling van de zaak is gebleken dat de man nog steeds omgang heeft met de kinderen volgens de voorlopige regeling. De vrouw betwist de wens van de man om zijn aandeel in de zorg voor de kinderen uit te breiden, en stelt dat dit in het belang van de kinderen niet wenselijk is. Het hof heeft besloten een Raadsonderzoek te laten uitvoeren om te bepalen wat de beste zorgregeling voor de kinderen is. Daarnaast is de hoogte van de door de man te betalen kinderbijdrage vastgesteld, evenals de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, waaronder de voormalige echtelijke woning en andere vermogensbestanddelen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de zaak aangehouden voor het Raadsonderzoek.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 21 juli 2015
Zaaknummers: 200.162.479/01 en 200.162.480/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/207182 / FA RK 13-3411 (echtscheiding) en C/15/209294 / FA RK 13-4297 (verdeling)
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [a] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. D.E. Lof te Nieuw-Vennep,
tegen
[de vrouw] ,
verblijvende te [b]
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. G.H.G. Reitsma-van Riel te Hoofddorp.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 7 januari 2015 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 8 oktober 2014 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/15/207182 / FA RK 13-3411 (echtscheiding) en C/15/209294 / FA RK 13-4297 (verdeling).
1.3.
De vrouw heeft op 26 februari 2015 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De man heeft op 5 maart 2015 het proces-verbaal van de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg van 26 augustus 2015 ingediend.
1.5.
De man heeft op 2 april 2015 een verweerschrift in het hoger beroep van de vrouw ingediend.
1.6.
De man heeft op 13 april 2015 op verzoek van het hof de ontbrekende laatste bladzijde van het inleidend verzoekschrift van de vrouw ingediend.
1.7.
De vrouw heeft op 13 april 2015 nadere stukken ingediend.
1.8.
De man heeft op 14 april 2015 nadere stukken ingediend.
1.9.
De vrouw heeft op 15 en 16 april 2015 nadere stukken ingediend.
1.10.
De zaak is op 20 april 2015 ter terechtzitting behandeld, alwaar zijn verschenen:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • mevrouw D. van Dijk namens de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de Raad).
1.11.
Tijdens de behandeling ter terechtzitting heeft de man met instemming van de vrouw een tussen partijen opgemaakte notariële akte aan het hof overhandigd.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 2009 gehuwd in gemeenschap van goederen. Hun huwelijk is op 28 oktober 2014 ontbonden door inschrijving van de bij de bestreden beschikking uitgesproken echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [naam kind 1] (hierna: [kind 1] ) [in] 2008 en [naam kind 2] (hierna: [kind 2] ) [in] 2010 (hierna gezamenlijk: de kinderen). Partijen hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen.
2.2.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 25 november 2013 van de rechtbank Noord-Holland is bepaald dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn: de kinderen verblijven iedere zondag van 9.00 uur tot 18.30 uur bij de man, waarbij de vrouw de kinderen brengt en de man de kinderen terugbrengt.
2.3.
De peildatum voor het bepalen van de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen is 27 september 2013, de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek door de vrouw. De peildatum voor het bepalen van de waarde van de huwelijksgoederengemeenschap is de datum van feitelijke verdeling daarvan.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.4.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1982.
Hij is werkzaam in loondienst bij [B.V.] Blijkens de jaaropgaven over 2012, 2013 en 2014 bedroeg zijn fiscaal loon in die jaren respectievelijk € 62.526,-, € 63.067,- en € 57.867,-.
2.5.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1985. Uit de relatie die zij met haar partner heeft, is [in] 2014 [naam dochter] (hierna: [dochter] ) geboren. Zij vormt met [kind 1] , [kind 2] en [dochter] een gezin.
Zij is tot oktober 2014 werkzaam geweest in loondienst bij [naam bedrijf] (hierna: [bedrijf] ). Haar salaris bedroeg volgens de salarisspecificaties over mei, juni en juli 2014 € 990,- bruto per maand, exclusief ‘Ziekengeld ORT’, een toelage levensloop en vakantietoeslag.
Zij ontvangt in 2015 een kindgebonden budget van € 4.578,- op jaarbasis.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is – voor zover thans van belang –;
  • een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bepaald van € 393,50 per kind per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
  • de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gelast zoals bij die beschikking onder 2.9 is overwogen;
  • het verzoek van de man een omgangsregeling te bepalen waarbij hij de kinderen bij zich heeft elke zaterdag van 17.30 uur tot zondag 18.30 uur, met dien verstande dat zodra hij een eigen zelfstandige woonruimte heeft, hij de kinderen om het weekend bij zich zal hebben van vrijdagmiddag 17.30 uur tot en met zondag 17.30 uur, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen, afgewezen.
Deze beschikking is (voorts) gegeven op het verzoek van de vrouw:
 een door de man te betalen bijdrage te bepalen van € 455,- per kind per maand, dan wel deze te bepalen op een zodanig bedrag als de rechtbank juist zou achten;
en het zelfstandig verzoek van de man:
 een door hem te betalen bijdrage te bepalen van € 321,50 per kind per maand, dan wel deze te bepalen op een zodanig bedrag als de rechtbank juist zou achten;
 de huwelijksgoederengemeenschap van partijen te verdelen.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen;
dat hij de kinderen om het weekend van vrijdag 17.00 uur tot maandag 8.30 uur bij zich zal hebben, alsmede de helft van de feestdagen en vakanties in onderling overleg te bepalen;
een door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 250,- per kind per maand met ingang van 7 januari 2015, dan wel deze te bepalen op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist zal achten;
dat hij gecompenseerd wordt voor zijn overname van de restschuld van de woning van partijen door een verlaging toe te passen van zijn draagkracht;
dat de vrouw geen vordering op hem heeft vanwege de verdeling van de inboedel;
dat hij uit hoofde van het bedrag op de Groei Groter Rekening van [kind 1] ten tijde van de peildatum een vordering op de vrouw heeft van € 750,-;
dat de vordering van [x] wordt toebedeeld aan de vrouw, onder verplichting een bedrag van € 350,- te betalen aan hem, subsidiair te bepalen dat ieder van partijen een vordering van € 350,- krijgt op [x] ;
dat hij vanwege de verdeling van de huwelijksgemeenschap
in ieder gevaleen vordering op de vrouw heeft van € 8.956,09.
3.3.
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in principaal appel, althans zijn verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. In incidenteel appel verzoekt zij, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
te bepalen dat (het saldo op) de bankrekening met nummer [1] buiten de verdeling dient te blijven;
de waarde van de aan haar toegedeelde Ford Focus op nihil te stellen;
te bepalen dat (het saldo op) de Groter Groei rekeningen van de kinderen (dient) / dienen te worden toegedeeld aan de kinderen, zodat (dit) / deze niet (dient) / dienen te worden betrokken in de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk van partijen.
3.4.
De man verzoekt – naar het hof begrijpt – het verzoek van de vrouw in incidenteel appel af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

In principaal en incidenteel appel
4.1.
Het hof ziet, gezien de onderlinge samenhang van de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep, aanleiding deze gezamenlijk te behandelen.
4.2.
Aan het hof liggen ter beoordeling voor 1.) de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna ook: de zorgregeling), 2.) de vraag met welk bedrag en met ingang van welke datum de man dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen alsook 3.) enige onderwerpen in verband met de door de rechtbank vastgestelde verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen.
zorgregeling
4.3.
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de man nog steeds omgang heeft met de kinderen op de wijze zoals is bepaald bij de beschikking voorlopige voorzieningen van 25 november 2013. Hij heeft de kinderen dan ook iedere zondag bij zich van 9.00 uur tot 18.30 uur. Het verzoek van de man om uitbreiding van zijn aandeel in de zorg voor de kinderen – voor de situatie dat hij een eigen zelfstandige woonruimte heeft, waarvan sinds 1 januari 2015 sprake is – is door de rechtbank afgewezen. Hiertegen heeft de man hoger beroep ingesteld. Niet alleen de kinderen, maar ook de vrouw zullen volgens hem gebaat zijn bij een uitgebreider aandeel van hem in de zorgtaken. De kinderen hebben aan hem te kennen gegeven graag bij hem te willen blijven logeren, waarbij komt dat hij weer woont in de voormalig echtelijke woning, die voor de kinderen een vertrouwde omgeving vormt. Er bestaan onvoldoende indicaties dat een uitbreiding van zorgregeling ten koste van het welbevinden van de kinderen zou gaan. Dat de man een lichte vorm van PDD-NOS heeft, behoort niet in de weg te staan aan een grotere rol voor hem in de verzorging en opvoeding van de kinderen. De Raad dient een onderzoek naar de zorgregeling uit te voeren. Gedurende het Raadsonderzoek behoort zijn aandeel in de zorgtaken reeds te worden uitgebreid, nu er geen enkele indicatie bestaat dat hij niet voor de kinderen zou kunnen zorgen, aldus de man.
4.4.
De vrouw heeft het standpunt van de man betwist. De thans geldende zorgregeling doet recht aan de belangen van de kinderen; hierdoor hebben zij en de man frequent contact met elkaar, zonder dat de man wordt gehinderd door de verantwoordelijkheden die een uitgebreidere zorgregeling met zich brengt. Volgens de vrouw heeft de man problemen die contra-indicaties vormen tegen een groter aandeel van hem in de zorg voor de kinderen. De man is niet in staat zich in de belangen van de kinderen te verplaatsen en hij kan deze dan ook niet op de eerste plaats zetten. Vanwege de PDD-NOS van de man dienen de kinderen te voldoen aan het beeld dat hij van hen heeft, hetgeen lastig is voor hen. De kinderen zijn zeer beschadigd geraakt door de wijze waarop de man zich heeft gedragen – waaronder huiselijk geweld – toen zij nog een gezin vormden. De man heeft bovendien zelfmoordneigingen geuit en gedreigd de kinderen daarin mee te nemen. Hij blijft de kinderen op ongezonde wijze betrekken in ouderlijke aangelegenheden, hij hoort hen op een heel nare manier uit en hij probeert hen om te kopen. De vrouw, die geen enkel vertrouwen meer heeft in de man, acht het in het belang van de kinderen dat er een Raadsonderzoek komt en zij verzoekt het hof zo’n onderzoek te gelasten. Van tijdelijke uitbreiding van de omgang tussen de man en de kinderen tijdens het Raadsonderzoek behoort geen sprake te zijn, aldus de vrouw.
4.5.
De Raad heeft ter zitting in hoger beroep aangeboden een Raadsonderzoek uit te voeren. De kinderen lijken immers knel te zitten. Het onderzoek zal erop zijn gericht wat voor de kinderen de beste zorgregeling zou zijn. Volgens de Raad zal het uitvoeren van het onderzoek circa vijf maanden in beslag nemen.
4.6.
Het hof overweegt als volgt. Alvorens te beslissen zal het hof de Raad verzoeken een onderzoek in te stellen en advies uit te brengen over de vraag hoe de regeling inzake de verdeling van de dagelijkse zorg voor de kinderen qua vorm en frequentie, in hun beider belang, vorm gegeven dient te worden. Het hof acht zich thans op grond van hetgeen uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken, onvoldoende voorgelicht voor het nemen van een beslissing. Daar komt bij dat beide partijen te kennen hebben gegeven er prijs op te stellen dat de Raad onderzoekt wat voor de kinderen de beste zorgregeling zou zijn.
De Raad wordt verzocht omtrent de resultaten van het onderzoek schriftelijk te rapporteren en te adviseren. De behandeling van de zaak zal hiertoe worden aangehouden en na binnenkomst van het rapport worden voortgezet ter terechtzitting.
Nu het hof niet vooruit wenst te lopen op de uitkomst van het Raadsonderzoek, zal het aandeel van de man in de zorg voor de kinderen niet worden uitgebreid tijdens het uitvoeren daarvan. De thans geldende zorgregeling zal dan ook gehandhaafd blijven totdat nader zal worden beslist op het verzoek van de man tot uitbreiding van zijn aandeel.
kinderbijdrage
4.7.
De rechtbank heeft de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen laten ingaan vanaf de datum van inschrijving van de echtscheiding, te weten 28 oktober 2014. Het hof volgt de man niet in zijn verzoek 7 januari 2015 als ingangsdatum van de bijdrage te hanteren. Hij heeft onvoldoende gesteld noch is anderszins gebleken dat aanleiding bestaat zijn plicht in de kosten van de kinderen bij te dragen eerst op deze latere datum te laten ingaan. Als ingangsdatum zal derhalve 28 oktober 2014 worden gehanteerd.
4.8.
Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van beide kinderen volgens de te doen gebruikelijk te hanteren tabellen € 1.195,- per maand bedraagt. Tevens is niet in geschil dat hierop tot 1 januari 2015 een kindgebonden budget van € 92,- per maand voor [kind 1] en [kind 2] in mindering dient te worden gebracht. Dit leidt ertoe dat zij tot die datum een behoefte hebben van € 552,- per kind per maand. De vrouw ontvangt in 2015 een kindgebonden budget van € 4.578,- op jaarbasis. Nu zij dit bedrag voor drie kinderen ontvangt, dient het ervoor te worden gehouden dat het kindgebonden budget voor [kind 1] en [kind 2] sindsdien € 127,- per kind per maand bedraagt. De omstandigheid dat dit een aanzienlijk hoger bedrag is, vormt een grond voor wijziging van de kinderbijdrage in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, zodat het hof deze met ingang van 1 januari 2015 zal herbeoordelen. Daarbij zal het kindgebonden budget conform de thans geldende aanbeveling, net zoals vóór die datum is gedaan, op de behoefte volgens de tabellen in mindering worden gebracht. De vrouw heeft betoogd van deze aanbeveling af te wijken door de zogeheten alleenstaande-ouderkop die per 1 januari 2015 van het kindgebonden budget deel uitmaakt, niet in aanmerking te nemen bij het bepalen van de behoefte van de kinderen. Het hof volgt haar betoog niet, nu zij onvoldoende gronden voor afwijken daarvan heeft aangevoerd en niet anderszins van het bestaan van dergelijke gronden is gebleken. Dit heeft als gevolg dat de behoefte van [kind 1] en [kind 2] vanaf 1 januari 2015 € 471,- per kind per maand bedraagt.
4.9.
Teneinde de kosten van [kind 1] en [kind 2] over partijen te kunnen verdelen, komt het aan op de draagkracht van zowel de man als de vrouw. Bij het beoordelen van hun beider draagkracht zal hun netto besteedbaar inkomen (hierna ook: NBI) tot uitgangspunt worden genomen.
4.10.
Het NBI van de man zal worden bepaald aan de hand van zijn jaaropgave over 2014, die het meest recente beeld geeft van zijn inkomen. Dat dit inkomen vanwege een eenmalige bonus in dat jaar een vertekend hoog beeld geeft van zijn inkomsten uit arbeid, zoals door de man ter zitting in hoger beroep naar voren is gebracht, acht het hof niet aannemelijk. Hij heeft dit immers niet inzichtelijk gemaakt, terwijl zijn inkomen in 2014 reeds lager was ten opzichte van de jaren die daaraan vooraf gingen. Het hof zal, net zoals de rechtbank heeft gedaan, € 4.715,- in mindering brengen op het fiscaal jaarloon van de man, in verband met de fiscaal belaste bijtelling voor het privégebruik van de aan hem door zijn werkgever ter beschikking gestelde auto. Dit leidt tot een NBI aan de zijde van de man van € 2.900,- per maand.
De draagkracht van de man zal worden vastgesteld aan de hand van de volgende formules:
  • 70% [NBI – (0,3 NBI + € 860,-)] over de periode vanaf 28 oktober 2014 tot 1 januari 2015, nu zijn netto besteedbaar inkomen in die periode hoger is dan € 1.500,- per maand, en;
  • 70% [NBI – (0,3 NBI + € 875,-)] over de periode vanaf 1 januari 2015, nu zijn netto besteedbaar inkomen in die periode hoger is dan € 1.525,- per maand.
Deze benadering houdt in dat op het besteedbaar inkomen 30% in mindering zal worden gebracht in verband met forfaitaire woonlasten. De man heeft nog gesteld dat hij extra woonlasten heeft, omdat hij bij het overnemen van de voormalig echtelijke woning de onderwaarde daarvan heeft moeten financieren toen hij op zijn naam een hypotheek is aangegaan. Het hof acht deze lasten naast het feit dat zij de consequentie vormen van de keuze van de man om in de echtelijke woning te blijven en daarmee ook de beleggingsrekening in stand te laten, echter inbegrepen in de forfaitaire woonlasten, zodat daarbovenop niet met die extra lasten rekening zal worden gehouden. Ook overigens ziet het hof geen aanleiding wat betreft deze extra lasten die het gevolg zijn van de verdeling tussen partijen ter zake de woning zoals hierna onder 4.16 aan de orde zal komen, de man op enigerlei wijze te compenseren, bijvoorbeeld door aan zijn zijde van een lagere draagkracht uit te gaan. Verder zal volgens de formules worden uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70 en zal rekening worden gehouden met een forfaitair bedrag van € 860,- respectievelijk € 875,- per maand aan overige lasten.
De man heeft derhalve als draagkracht beschikbaar voor kinderalimentatie ten behoeve van [kind 1] en [kind 2] :
  • € 819,- per maand met ingang van 28 oktober 2014 tot 1 januari 2015;
  • € 809,- per maand met ingang van 1 januari 2015.
Daarbij heeft het hof geen rekening gehouden met het fiscaal voordeel dat tot 1 januari 2015 heeft gegolden bij het betalen van kinderalimentatie. De rechtbank heeft dit niet gedaan met instemming van de vrouw en daartegen is in hoger beroep geen bezwaar gemaakt.
4.11.
De rechtbank heeft overwogen dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat zij binnenkort haar baan zal verliezen. Hierdoor heeft de rechtbank haar niet gevolgd in haar daarop gebaseerde betoog dat aan haar zijde slechts een minimumdraagkracht van € 50,- per maand in aanmerking zou mogen worden genomen. In hoger beroep heeft zij wederom aangevoerd dat zij niet meer dan deze minimale draagkracht beschikbaar heeft ten behoeve van haar drie kinderen. Ter zitting in hoger beroep heeft zij naar voren gebracht dat haar dienstverband bij [bedrijf] is geëindigd per oktober 2014 en dat zij noch een WW-uitkering noch een bijstandsuitkering heeft aangevraagd. De man heeft daarop te kennen gegeven dat de vrouw een van deze uitkeringen had moeten aanvragen. Het hof overweegt, gelet op de inkomsten die de vrouw had in de periode waarin zij bij [bedrijf] werkzaam was, dat zij nadien niet een zodanig NBI kan hebben dat een hogere draagkracht gerechtvaardigd is dan de minimale in aanmerking te nemen draagkracht van € 50,- per maand. Dit geldt ook als zij wel een uitkering als voormeld zou hebben aangevraagd, en eveneens indien rekening zou worden gehouden met enige heffingskorting waarvoor de vrouw in aanmerking komt omdat de kinderen op haar adres ingeschreven staan. Aan de zijde van de vrouw zal, gezien de standpunten van beide partijen hierover, een draagkracht van € 50,- in aanmerking worden genomen.
Het hof zal de voor onderhoud beschikbare draagkracht van de vrouw zoals te doen gebruikelijk gelijkelijk verdelen over [kind 1] , [kind 2] en [dochter] jegens wie zij onderhoudsplichtig is. Volgens de man heeft [dochter] vanwege het lagere inkomen van haar beide ouders, een lagere behoefte dan [kind 1] en [kind 2] . Hierin ziet het hof echter onvoldoende aanleiding van de forfaitaire minimale draagkracht van € 50,- die ten behoeve van twee of meer kinderen geldt, een kleiner aandeel dan een derde voor haar bestemd te achten.
De vrouw heeft dus een voor kinderalimentatie ten behoeve van [kind 1] en [kind 2] beschikbare draagkracht van € 34,- per maand.
4.12.
Het voorgaande leidt ertoe dat de man zowel over de periode vanaf 28 oktober 2014 tot 1 januari 2015 als de daaropvolgende periode 96% van de behoefte van de kinderen voor zijn rekening dient te nemen. Dit zou meebrengen dat hij in beide periodes een groter aandeel in hun behoefte voor zijn rekening zou moeten nemen dan hij aan voor kinderalimentatie beschikbare draagkracht heeft. Het hof zal dan ook uitgaan van de hierboven onder 4.10 berekende draagkrachtbedragen van € 819,- en € 809,- per maand voor elk der onderscheidenlijke periodes.
4.13.
Omgangskosten worden in de beschouwing betrokken als een percentage van de behoefte, ook wel de zorgkorting genoemd. Dit percentage is afhankelijk van het aantal dagen dat de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft het kind bij zich heeft. Gebleken is, zoals hierboven onder 4.3 is overwogen, dat de man de kinderen een dag per week bij zich heeft. Dit leidt ertoe dat rekening zal worden gehouden, net zoals de rechtbank heeft gedaan, met een zorgkortingspercentage van 15%. Dat de zorgregeling in deze procedure in geschil is tussen partijen, doet hieraan niet af, temeer nu – zoals hierboven onder 4.6 is overwogen – de thans geldende zorgregeling zal worden gehandhaafd totdat nader is beslist op het verzoek van de man tot uitbreiding van zijn aandeel in de zorg. Het bedrag van de zorgkorting bedraagt dan:
  • € 166,- per maand in de periode vanaf 28 oktober 2014 tot 1 januari 2015, en;
  • € 141,- per maand in de periode vanaf 1 januari 2015.
De gezamenlijke draagkracht van partijen is onvoldoende om in de behoefte van [kind 1] en [kind 2] te kunnen voorzien. Het tekort dat aan draagkracht bestaat, wordt op de zorgkorting in mindering gebracht. Dit gebeurt door het tekort gelijkelijk over partijen te verdelen. Het tekort bedraagt:
  • € 218,- per maand in de periode vanaf 28 oktober 2014 tot 1 januari 2015. Hiervan zal de helft worden afgetrokken van de zorgkorting, zodat de man hiervan € 57,- per maand zal kunnen verzilveren;
  • € 65,- per maand in de periode vanaf 1 januari 2015. Hiervan zal de helft worden afgetrokken van de zorgkorting, zodat de man hiervan € 108,- per maand zal kunnen verzilveren.
4.14.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] zal dienen te betalen van € 762,- per maand, dus € 381,- per kind per maand, met ingang van 28 oktober 2014 tot 1 januari 2015 en van € 701,- per maand, dus € 351,- per kind per maand, met ingang van 1 januari 2015.
verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap
4.15.
Partijen twisten over de wijze waarop de volgende vermogensbestanddelen dienen te worden betrokken in de verdeling van hun ontbonden huwelijksgoederengemeenschap: de waarde van de voormalige echtelijke woning, de Delta Lloyd-beleggingsrekening, de inboedelgoederen, de Ford Focus, de spaarrekeningen van de kinderen, de vordering op [x] en de Rabobank-rekening met nummer [1] . Tevens stelt de man zich op het standpunt dat de vrouw nog een bedrag aan hem verschuldigd is ter zake van een ontstane achterstand in de hypotheekbetalingen.
4.16.
Beide partijen gaan ervan uit dat de hierboven onder 1.11 genoemde notariële akte daadwerkelijk is opgemaakt, zodat het hof het ervoor houdt dat de daarin opgenomen overeenkomst tussen hen geldt. Partijen hebben daarbij afgesproken dat de voormalig echtelijke woning tegen een waarde van € 216.000,- en de daarop gevestigde hypothecaire lening van € 283.500,- aan de man zullen worden toebedeeld, zonder onderbedelingsvergoeding ten bate van hem en ten laste van de vrouw. Daarnaast is afgesproken dat het saldo van de Delta Lloyd-beleggingsrekening, dat is / wordt opgebouwd om de hypothecaire lening af te lossen, eveneens geheel aan de man wordt toebedeeld, zonder overbedelingsvergoeding ten bate van de vrouw en ten laste van de man. Nu de verdeling van deze vermogensbestanddelen reeds aldus bij de notariële akte heeft plaatsgevonden, dient het hof daarvan uit te gaan.
Niet gebleken is dat de waarde van de inboedel, die door de rechtbank aan de man was toebedeeld, een hogere waarde heeft dan de aan de vrouw toebedeelde Ford Focus. Het hof acht het derhalve redelijk de inboedel bij de man te laten, nu hij weer in de voormalig echtelijke woning woont, en de waarde daarvan weg te strepen tegen de waarde van de Ford Focus, zodat partijen elkaar te dier zake over en weer niets verschuldigd zijn.
De vrouw stelt dat het spaargeld van de kinderen buiten de vermogensrechtelijke afhandeling van het huwelijk van partijen moet blijven. Hierom moeten volgens haar de saldi op de spaarrekeningen van de kinderen buiten de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap worden gehouden. De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij ermee kan instemmen de bankrekeningen buiten de verdeling te houden, mits hij het beheer over de bankrekeningen zal krijgen. Het hof houdt het er dan ook voor dat het spaargeld tot het vermogen van de kinderen behoort en derhalve buiten de verdeling valt. Verder ziet het hof onvoldoende aanleiding het beheer van de spaarrekeningen van de kinderen, waarover partijen gezamenlijk het bewind voeren, bij een van hen neer te leggen. Dat de vrouw de spaarrekeningen heeft leeggehaald teneinde – zoals zij heeft betoogd – na het uiteengaan van partijen in haar noodzakelijke kosten en die van de kinderen te kunnen voorzien, acht het hof als grond daartoe niet toereikend. Het hof verstaat dat partijen het erover eens zijn dat de spaarrekeningen weer dienen te worden aangevuld door de vrouw tot de saldi die daarop aanwezig waren op de peildatum van 27 september 2013. Niet in geschil is dat het saldo op de spaarrekening van [kind 2] toen het in de bestreden beschikking genoemde bedrag van € 1.384,68 beliep. Niet is gebleken welk saldo toen op de spaarrekening van [kind 1] aanwezig was; de vrouw heeft niet voldaan aan de opdracht van de rechtbank een bankafschrift over te leggen waaruit dit saldo blijkt. De man heeft ter zitting verklaard dat zijn ouders € 1.800,- hebben gestort op [kind 1] ’s rekening, waarop in de loop der tijd rente zal zijn bijgeschreven. Nu dit door de vrouw onvoldoende is bestreden, dient het ervoor te worden gehouden dat zij de spaarrekening tot dit niveau dient aan te vullen.
Partijen zijn het er kennelijk over eens dat het opsplitsen tussen hen van de vordering van € 700,- die de huwelijksgoederengemeenschap heeft op [x] , een optie is. Het hof acht dit in lijn met het uitgangspunt dat de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap hebben, zodat de vordering bij helfte zal worden verdeeld. Na de mededeling door ieder van partijen aan [x] dat hij/zij de vordering op haar voor de helft heeft overgenomen, zal zij voor dat deel schuldenaar ten opzichte van ieder der partijen zijn.
De grief van de vrouw dat de Rabobank-rekening met nummer [1] , anders dan bij de bestreden beschikking is beslist, buiten de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap had moeten worden gehouden, faalt. Vaststaat dat deze rekening bestond op de peildatum van 27 september 2013, zodat het saldo dat toen daarop aanwezig was, in beginsel in de huwelijksgoederengemeenschap valt. De vrouw heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het saldo werd gevormd door privévermogen van haar dat niet in de verdeling kan worden betrokken. De rechtbank heeft dan ook met juistheid de bankrekening aan de vrouw toebedeeld, onder gehoudenheid van haar de helft van het saldo op de peildatum – dat door de vrouw inzichtelijk moet worden gemaakt – met de man te delen.
De rechtbank heeft overwogen dat partijen beiden draagplichtig zijn voor de helft van een schuld aan de ouders van de man, die op de peildatum € 6.500,- bedroeg. Volgens de man hebben partijen deze schuld niet aan zijn ouders, maar aan zijn grootouders; hij heeft verzocht dit verbeterd in de beschikking op te nemen. Nu dit door de vrouw niet is betwist, doch veeleer wordt bevestigd door middel van de hierboven onder 1.7 genoemde, door haar ingediende stukken, zal het hof het verzoek van de man honoreren.
Partijen zijn het erover eens dat op de peildatum een achterstand in het betalen van de op de voormalig echtelijke woning gevestigde hypotheek bestond, waardoor de vrouw aan de man € 4.976,- verschuldigd is. De man heeft nog opgevoerd dat er na het geven van de bestreden beschikking een extra achterstand is ontstaan in verband met de over de maanden november en december 2014 te betalen hypotheek. Ter zake van deze extra achterstand is de vrouw volgens hem € 1.169,- aan hem verschuldigd, hetgeen door de vrouw gemotiveerd is betwist. Deze extra achterstand valt, zo overweegt het hof, niet in de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap van partijen, nu deze na de peildatum is ontstaan. Partijen waren tot aan de levering van de voormalig echtelijke woning aan de man, gezamenlijk eigenaar daarvan. Gesteld noch gebleken is wanneer de levering bij de hierboven onder 1.11 genoemde notariële akte, die in niet-opgemaakte vorm is overgelegd, heeft plaatsgevonden. Nu gebleken is dat de man per 1 januari 2015 weer in de voormalig echtelijke woning woont, zal het hof het ervoor houden dat partijen totdien mede-eigenaren van de woning waren. Uit dien hoofde waren zij toen verplicht beiden de lasten daarvan te dragen. Daarbij geldt dat zij in hun onderlinge verhouding in beginsel ieder voor de helft draagplichtig zijn, tenzij anders overeengekomen. Van een andersluidende overeenkomst is in de onderhavige zaak niet gebleken. Dit brengt met zich dat partijen ieder de helft van de woonlasten over november en december 2014 voor zijn/haar rekening behoort te nemen. Het bedrag van de door de man opgevoerde extra hypotheekbetalingsachterstand laat zich rijmen met de helft van tweemaal een hypotheektermijnbedrag, zoals dat uit de stukken naar voren komt. Het hof zal bepalen dat de vrouw de € 1.169,- aan de man dient te voldoen.
4.17.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover daarin is beslist over:
  • de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken;
  • de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen;
  • de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen voor zover het betreft de waarde van de voormalige echtelijke woning, de Delta Lloyd-beleggingsrekening, de inboedelgoederen, de Ford Focus, de spaarrekeningen van de kinderen, de vordering op [x] ;
en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
verzoekt de Raad het hof te rapporteren en te adviseren op basis van een uit te voeren onderzoek omtrent de vraag:
Hoe dient de regeling inzake de verdeling van de dagelijkse zorg voor [kind 1] en [kind 2] qua vorm en frequentie, in hun beider belang, vorm gegeven te worden?
verzoekt de Raad tijdig, doch uiterlijk een week vóór
zondag 1 november 2015,omtrent de resultaten van zijn onderzoek schriftelijk rapport met advies aan het hof te doen toekomen;
houdt de behandeling tot die datum pro forma aan;
bepaalt dat partijen, hun raadslieden en de Raad tegen een nadien nader te bepalen datum zullen worden opgeroepen;
wijst af het verzoek van de man om gedurende het Raadsonderzoek zijn aandeel in de zorg voor de kinderen uit te breiden;
bepaalt een door de man bij vooruitbetaling te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 381,- (DRIEHONDERD EENENTACHTIG EURO) per kind per maand met ingang van 28 oktober 2014 tot 1 januari 2015 en van € 351,- (DRIEHONDERD EENENVIJFTIG EURO) per kind per maand met ingang van 1 januari 2015;
verstaat dat de voormalig echtelijke woning, de daarop gevestigde hypothecaire lening en de Delta Lloyd-beleggingsrekening zijn verdeeld tussen partijen bij de hierboven onder 1.11 genoemde notariële akte;
bepaalt dat de inboedelgoederen worden toebedeeld aan de man en dat de Ford Focus wordt toebedeeld aan de vrouw, zonder ter zake daarvan enig bedrag wegens overbedeling aan de ander verschuldigd te zijn;
bepaalt dat de vordering op [x] bij helfte aan ieder der partijen wordt toebedeeld;
wijst af het verzoek tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap voor zover dit betreft de spaarrekeningen van de kinderen;
verbetert de beschikking waarvan beroep aldus, dat de schuld van € 6.500,- op de peildatum waarvoor partijen beiden voor de helft draagplichtig zijn, niet bestaat ten opzichte van de ouders van de man, maar aan zijn grootouders;
bepaalt dat de vrouw aan de man, bovenop de € 4.976,- die zij aan hem verschuldigd is vanwege de achterstand die op de peildatum in het betalen van de op de voormalig echtelijke woning gevestigde hypotheek bestond, ter zake een extra achterstand die is ontstaan in verband met de over de maanden november en december 2014 te betalen hypotheek € 1.169,- (ELFHONDERD NEGENENZESTIG EURO) aan de man dient te betalen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
houdt iedere verdere beslissing omtrent de zorgregeling aan;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Wigleven, mr. A.N. van de Beek en mr. E. Akkermans in tegenwoordigheid van mr. F.L.A. Straathof als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2015.