ECLI:NL:GHAMS:2015:3114

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 juli 2015
Publicatiedatum
27 juli 2015
Zaaknummer
200.164.901-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verzoeken om ontheffing van het ouderlijk gezag en nader onderzoek in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over verzoeken van ouders om ontheffing van het ouderlijk gezag over hun dochter [kind a]. De ouders, hierna aangeduid als de vader en de moeder, waren in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 19 november 2014. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om de ouders te ontheffen van het gezag over [kind a] en JBRA te belasten met de voogdij. De ouders voerden aan dat zij in staat waren om voor [kind a] te zorgen en dat er geen trauma of beschadiging was vastgesteld. Het hof heeft echter vastgesteld dat de ouders onmachtig zijn om hun zorgplicht te vervullen, gezien de langdurige problematiek in de opvoedsituatie, waaronder verwaarlozing en huiselijk geweld. Het hof heeft geconcludeerd dat het belang van [kind a] voorop staat en dat zij goed is gehecht aan haar pleegmoeder, bij wie zij inmiddels drie jaar verblijft. De ouders hebben onvoldoende aangetoond dat zij in staat zijn om een veilige en voorspelbare opvoedsituatie te bieden. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de ouders afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 28 juli 2015
Zaaknummers: 200.164.901/01 en 200.164.919/01
Zaaknummer eerste aanleg: C13/565330/FARK 14-3683
in de zaak met zaaknummer 200.164.901/01 in hoger beroep van:
[…] ,
wonende te […] ,
appellant,
advocaat: mr. E.P.H. van Esser te Amsterdam,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Amsterdam en Gooi & Vecht, locatie Amsterdam,
geïntimeerde,
en in de zaak met zaaknummer 200.164.919/01 in hoger beroep van:
[…] ,
wonende te […] ,
appellante,
advocaat: mr. drs. M. Erkens te Rotterdam,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Amsterdam en Gooi & Vecht, locatie Amsterdam,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellanten worden hierna respectievelijk de vader en de moeder (hierna gezamenlijk: de ouders) genoemd. Geïntimeerde wordt hierna de Raad genoemd.
1.2.
De vader en de moeder zijn op respectievelijk 17 februari 2015 en 18 februari 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 19 november 2014 van de rechtbank Amsterdam Rechtbank, met kenmerk C13/565330/FARK 14-3683.
1.3.
Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: JBRA) heeft op 26 maart 2015 één verweerschrift ingediend in het hoger beroep van beide ouders.
1.4.
Op 28 mei 2015 is bij het hof binnengekomen een brief van mevrouw [y] (hierna: de pleegmoeder), waarin zij aangeeft niet bij de behandeling van de zaken ter terechtzitting aanwezig te zullen zijn.
1.5.
De zaken zijn op 8 juni 2015 tegelijkertijd ter terechtzitting behandeld, alwaar zijn verschenen:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat,
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat,
- mevrouw F.L.M. Huizinga, vertegenwoordiger van de Raad,
- de gezinsmanager namens JBRA.

2.De feiten

2.1.
De ouders hebben een relatie gehad. Uit hun relatie is geboren [naam kind a] (hierna: [kind a] ) [in] 2009. De vader is sinds 29 oktober 2013 gezamenlijk met de moeder belast met het gezag over [kind a] .
De moeder heeft uit eerdere relaties [naam kind c] (hierna: [kind c] ), geboren [in] 1998 en [naam kind b] (hierna: [kind b] ), geboren [in] 2001 ( [kind c] , [kind b] en [kind a] hierna gezamenlijk: de kinderen).
2.2.
De Raad heeft op 16 april 2010 een rapport opgesteld naar aanleiding van onderzoek naar de opvoedsituatie van – voor zover thans van belang - [kind a] .
2.3.
Bij beschikking van 4 november 2010 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam is - voor zover thans van belang - [kind a] voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld van JBRA, welke ondertoezichtstelling is verlengd tot laatstelijk 18 december 2014.
2.4.
[kind a] is op 24 februari 2012 uit huis geplaatst in een crisispleeggezin. Zij verblijft sinds 7 juli 2012 bij haar huidige, perspectiefbiedende pleegmoeder. De machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd tot laatstelijk 18 december 2014.
2.5.
Bij beschikking van 14 januari 2014 van de rechtbank Amsterdam is de moeder ontheven van het gezag over [kind b] en [kind c] en JBRA belast met de voogdij over [kind c] en [kind b] . Bij beschikking van 5 augustus 2014 van dit hof is voormelde beschikking bekrachtigd.
2.6.
De Raad heeft op 13 mei 2014 een rapport uitgebracht naar aanleiding van een op verzoek van JBRA uitgevoerd onderzoek naar de mogelijkheden van een verderstrekkende maatregel voor [kind a] .
2.7.
JBRA heeft zich bereid verklaard de voogdij over [kind a] uit te voeren.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de Raad, de ouders te ontheffen van het gezag over [kind a] en JBRA te belasten met de voogdij over [kind a] , toegewezen.
3.2.
De vader verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de Raad alsnog af te wijzen.
3.3.
De moeder verzoekt eveneens, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de Raad alsnog af te wijzen en een onderzoek te gelasten ex artikel 810a van het Wetboek van Rechtsvordering (hierna: Rv) of een andere beslissing in goede justitie.
3.4.
De Raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
3.5.
JBRA verzoekt eveneens de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Het hof dient te beoordelen of de rechtbank in zijn beschikking de ouders terecht en op juiste gronden van het ouderlijk gezag over [kind a] heeft ontheven.
4.2.
Nu het inleidend verzoekschrift in deze zaak is ingediend op of omstreeks 13 mei 2014, dus vóór 1 januari 2015, is op grond van artikel 28 lid 1 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek op de beoordeling daarvan het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 januari 2015.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:266 (oud) van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan, mits het belang van het kind zich daartegen niet verzet, een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen worden ontheven op de grond dat die ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.
In het geval een ouder zich verzet tegen de ontheffing over een of meer van zijn kinderen, kan op grond van artikel 1:268 lid 2, aanhef en onder a (oud), BW ontheffing worden uitgesproken, indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 (oud) BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel – door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen – onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 (oud) BW af te wenden. Ter beantwoording door het hof ligt de vraag voor of aan deze voorwaarden ten aanzien van [kind a] is voldaan.
4.3.
De vader stelt – kort gezegd – dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de ouders ongeschikt en onmachtig zijn om hun plicht tot verzorging en opvoeding van [kind a] te vervullen. Hij voert daartoe onder meer aan dat er geen trauma bij [kind a] is gediagnosticeerd voorafgaand aan haar uithuisplaatsing, dat hulpverlening in het verleden mede door een verkeerde diagnose niet effectief was en dat de gezinssituatie is veranderd aangezien de relatie tussen hem en de moeder is verbroken en hij thans bij zijn ouders woont. De moeder is nooit in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat zij met juiste begeleiding in de veranderde situatie alleen voor de kinderen kan zorgen. De vader heeft nooit adviezen gehad zodat niet gezegd kan worden dat hij zich niet laat adviseren. Het hoger beroep tegen zijn strafrechtelijke veroordeling wegens seksueel misbruik van [kind c] loopt nog, zodat die veroordeling ten onrechte is gebruikt als argument voor ontheffing. Verkrijging van het gezamenlijk gezag was een wanhopige poging van de vader meer geïnformeerd te worden over [kind a] en over de beslissingen die JBRA ten aanzien van haar maakt en dit beschadigt [kind a] op geen enkele manier. De ouders spreken niet met [kind a] over de toekomst, dus eventuele onduidelijkheid of onrust bij [kind a] over haar toekomst wordt gecreëerd door pleegmoeder dan wel JBRA. Daarnaast is niet komen vast te staan dat het ouderlijk gezag van de ouders belangrijke beslissingen ten aanzien van [kind a] in de weg staat. Ontheffing is dan ook niet in het belang van [kind a] en wordt bovendien door JBRA aangegrepen om de omgang met beide ouders verder te versoberen, aldus de vader.
4.4.
De moeder deelt het standpunt van de vader ten aanzien van de ontheffing van de ouders van het gezag over [kind a] door de rechtbank. Zij voert onder meer aan dat geen sprake is van beschadiging of trauma bij [kind a] door gewelddadige/traumatische gebeurtenissen in de gezinssituatie. Er was dus geen aanleiding voor de moeder om de vader zijn recht op gezag over [kind a] te onthouden. Conclusies over onmacht van de moeder kloppen niet omdat zij nooit de trajecten die tot een dergelijke conclusie zouden kunnen leiden heeft afgemaakt of heeft mogen doen. Zij heeft inzicht in de problematiek want ze heeft altijd zelf hulp gezocht en aanvaard. Uit het rapport van DWI blijkt dat zij voldoende leerbaar is. Alle hulpverlening was gericht op de problemen bij de andere kinderen waarover de moeder thans geen gezag meer heeft. De conclusie van de Bascule in 2012 was bovendien niet objectief zodat ook daarom nader onderzoek – naar het hof begrijpt op de voet van artikel 810a lid 2 Rv - naar de mogelijkheden van de moeder in relatie tot alleen [kind a] noodzakelijk is voor de beslissing over ontheffing van het gezag over [kind a] . Daarbij dient de rechter direct opdrachtgever zijn en niet JBRA, gelet op de noodzakelijke onafhankelijkheid. Als gevolg van de ontheffing ziet de moeder [kind a] nu nog minder dan voorheen. Anders dan de Raad stelt, zijn er dus wel degelijk negatieve effecten te verwachten voor [kind a] in geval van ontheffing. Zowel voor duidelijkheid voor [kind a] over haar opvoedingssituatie als voor het opstarten van benodigde hulp voor [kind a] is ontheffing niet nodig, aldus de moeder.
4.5.
De Raad stelt dat de rechtbank terecht de ouders heeft ontheven van het ouderlijk gezag over [kind a] . Ter zitting is onder meer aangevoerd dat [kind a] onderdeel uitmaakte van een gezinssysteem waarin sprake was van huiselijk geweld en verwaarlozing. Vanaf 2003 is velerlei hulpverlening ingezet in de thuissituatie, maar deze had geen resultaat en beklijfde niet. [kind a] verblijft nu sinds een aantal jaren in haar huidige pleeggezin en is daar goed gehecht. Zij dient daarom niet opnieuw te worden blootgesteld aan een risicovolle gezinssituatie, aldus de Raad.
4.6.
JBRA deelt het standpunt van de Raad en voert daartoe onder meer aan dat er op basis van de zorgen die uit rapportages naar voren komen over de kinderen voldoende grond is voor de vaststelling dat het trauma van [kind a] is ontstaan in haar opvoedsituatie bij ouders. [kind a] is mishandeld, verwaarloosd en er bestaan vermoedens van seksueel misbruik door haar vader. De moeder heeft voldoende kansen gekregen om te laten zien dat zij wel over voldoende pedagogische vaardigheden beschikt. Ondanks jarenlange intensieve hulpverlening en ondersteuning is er geen dan wel onvoldoende verbetering gekomen in de opvoedsituatie voor [kind a] . Opnieuw een onderzoek gelasten is niet in het belang van [kind a] omdat dit nieuwe onrust met zich meebrengt terwijl [kind a] juist behoefte heeft aan duidelijkheid over haar perspectief, aldus JBRA.
4.7.
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat de kinderen jarenlang in de thuissituatie bij moeder zijn blootgesteld aan verwaarlozing en een onveilige en onvoorspelbare opvoedsituatie, ook in de periode dat de vader nog geen deel uitmaakte van het gezin. Zodoende zijn vanaf 2003 verschillende vormen van hulpverlening in de toenmalige thuissituatie, bestaande uit de moeder, [kind c] en [kind b] , ingezet. Vanaf medio 2008 maakte de vader eveneens deel uit van die gezinssituatie. In 2009 heeft het Boven IJ ziekenhuis een zogeheten AMK melding gedaan voor de dan pasgeboren [kind a] vanwege vermoedens van pedagogische verwaarlozing en huiselijk geweld. Opnieuw ingezette vrijwillige hulpverlening had geen resultaat en beklijfde niet, om welke reden de kinderen in 2010 onder toezicht zijn gesteld.
In maart 2011 is gestart met thuiszorg door Cordaan, waarvan op 28 juli 2011 een evaluatieverslag is opgemaakt. Hierin is het volgende weergegeven: De gesprekken van een keer per week met de ouders gaan vooral over de manier waarop de vader de kinderen aanspreekt en de regels die gelden in huis. De vader is erg dominant in huis en beperkt naar het idee van de hulpverlener teveel de vrijheid van de kinderen. Het is daarmee ondermijnend voor hun ontwikkeling. De kinderen maken een angstige indruk. Uitgelegd is dat het continue afkeuren van het gedrag van [kind b] en [kind c] niet goed is. De vader herkent dit echter niet als een probleem of als mogelijke oorzaak van het gedrag van [kind c] en [kind b] en houdt vol dat het grotendeels aan hen ligt. De vader kleineert de gezinsleden wanneer ze iets doen dat niet gaat zoals hij vindt dat het moet gaan. De kinderen worden in alles gecontroleerd en tegen elkaar uitgespeeld omdat ze elkaar in de gaten moeten houden en moeten verklikken. Ze hebben geen rust of privacy en mogen te weinig naar buiten. De vader praat veel en geeft de andere gezinsleden geen enkele ruimte voor een eigen mening of verdediging. Hij duldt geen tegenspraak. [kind a] is volgens de ouders heel druk. [kind a] gilt veel en slaapt vaak slecht en weinig. De moeder vertelt dat [kind a] haren uit haar hoofd trekt en kale plekken krijgt. Sinds de vader werkt, geeft de moeder aan veel moeite te hebben met het gedrag van [kind a] . De hulpverlener had afgesproken met de moeder samen te bekijken wat ze kunnen doen. Dit is echter nog niet van de grond gekomen. De moeder heeft de laatste weken de afspraken afgebeld. Geconcludeerd wordt dat sprake is van een gezin waarbij de beperking van de vrijheid en de controle over het gedrag door de vader op zo’n dominante manier wordt uitgevoerd dat het de kinderen belemmert in een gezonde ontwikkeling en dat de moeder te weinig bescherming biedt voor de kinderen. De vele gesprekken met de ouders leverden geen of te weinig resultaat op, aldus voormeld verslag van Cordaan.
Op 21 september 2011 is De Viersprong gestart met de MST-CAN. Uit het verslag eindevaluatie MST-CAN van 20 maart 2012 blijkt onder meer dat in de thuissituatie veel werd geschreeuwd en sprake was van (dreiging met) huiselijk geweld en strenge straffen, dat de ouders onvoldoende in staat waren om voldoende structuur en voorspelbaarheid te bieden aan de kinderen en in te spelen op de behoeftes van de kinderen, dat zij eveneens onvoldoende in staat waren om de kinderen voldoende complimenten te geven en dat MST-CAN voor alle gezinsleden individuele behandelingen heeft geadviseerd. De psychiater heeft vastgesteld dat bij [kind a] sprake is van trichotillomanie, driftbuien en gebrekkige aandacht in het kader van nu nog onduidelijke ontwikkelingsproblematiek, waarbij bij psychiatrische observatie opvalt dat zij zeer vluchtig is in het contact, maar ook op andere gebieden een korte aandachtspanne heeft, maar op verbaal en motorisch vlak geen achterstand lijkt te hebben. De thuisbehandeling door MST-CAN is beëindigd op het moment dat alle drie de kinderen op 24 februari 2012 met spoed uit huis zijn geplaatst vanwege vermoedens van seksueel misbruik van [kind c] door (haar stief)vader. Die vermoedens zijn ontstaan naar aanleiding van een incident dat zich in februari 2012 tussen [kind c] en (haar stief)vader heeft voorgedaan. Niettegenstaande deze vermoedens heeft de moeder in oktober 2013 haar medewerking verleend aan het mede verkrijgen van gezag door de vader over [kind a] . Het hof acht het zorgelijk dat de moeder geen inzicht toont in het feit dat zij daardoor de belangen van haar partner boven die van haar kinderen heeft gesteld.
Uit de stukken komt verder naar voren dat er na de aanmelding van de moeder en de kinderen bij de Bascule onder meer op 30 augustus 2012 een duaal overleg heeft plaatsgevonden. In dit overleg is gesproken over de meest passende vorm van behandeling en is vervolgens gekozen voor een vooronderzoek naar de moeder bij de afdeling gezinspsychiatrie om haar zo een eerlijke kans te geven en, zonder de kinderen onnodig te belasten, een inschatting te kunnen maken van wat nodig en mogelijk is. In het kader van het vooronderzoek heeft onder meer een aantal telefonische gesprekken met de moeder plaatsgevonden, een intakegesprek, een afstemmingsgesprek, een gesprek in het kader van gezinsdiagnostiek, waar ook de vader bij aanwezig was, en is tenslotte een eindgesprek gevoerd. Uit de stukken blijkt dat de Bascule op basis van de gevoerde gesprekken heeft geconstateerd dat de moeder betrokken en gemotiveerd is, maar dat zij een beperkt inlevingsvermogen heeft, dat de ouders ten aanzien van het incident tussen [kind c] en (haar stief)vader beiden onvoldoende in staat zijn om vanuit het perspectief van [kind c] te kunnen denken en dat zij zich beiden als slachtoffer zien van het gedrag van [kind c] . Op basis hiervan heeft de Bascule besloten dat een vervolgtraject niet zinvol is omdat de beperkingen van de moeder zodanig zijn dat niet wordt verwacht dat zij in vervolggesprekken tot verder inzicht zou kunnen komen en dat er onvoldoende draagvlak is om de moeder en de kinderen een reële kans te geven. Er is een groot risico dat de moeder overvraagd zal worden. Zoals reeds overwogen in de beschikking van 5 augustus 2014 van dit hof over de ontheffing van de ouders van het gezag over [kind c] en [kind b] , is het hof, anders dan de moeder, van oordeel dat voornoemd vooronderzoek voldoende zelfstandig door de Bascule is uitgevoerd en dat de Bascule onafhankelijk en objectief tot de conclusie is kunnen komen dat een vervolgtraject niet tot de mogelijkheden behoorde.
De vader is bij vonnis van 11 april 2014 door de rechtbank Amsterdam schuldig bevonden aan het plegen van ontuchtige handelingen met [kind c] en veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk. Hij is hiertegen in hoger beroep gekomen, welke procedure thans nog loopt.
Ten tijde van de spoeduithuisplaatsing van de kinderen waren er naast eerdergenoemde zorgen over hun veiligheid in de thuissituatie ook zorgen bij de voorschool van [kind a] over haar achterstand in haar taalontwikkeling. [kind a] is getoetst bij de peuterspeelzaal waar zij van april 2012 tot juli 2012 op heeft gezeten. Hieruit kwam naar voren dat [kind a] laag scoorde met taal en rekenen, dat zij voornamelijk met volwassenen optrekt, nog niet met andere kinderen speelde, onzeker overkwam en steeds om bevestiging vroeg bij de leiding. [kind a] huilde niet als ze hard haar hoofd stootte. De pleegmoeder heeft aangegeven dat [kind a] ’s nachts af en toe nachtmerries heeft, in haar slaap gilt en aan haar haren trekt. Zij kan [kind a] dan nauwelijks uit haar nachtmerrie halen. [kind a] was dan erg bang, plaste weer in haar bed en gaf ook aan dat het zeer deed en wees daarbij tussen haar billen en benen. Vanuit JBRA is getracht om traumabehandeling bij de Bascule in te zetten, maar deze heeft aangegeven pas te kunnen starten als het perspectief van [kind a] duidelijk is. Blijkens mededeling van de Raad ter zitting in hoger beroep is de Bascule sinds de bestreden ontheffing begonnen met het opbouwen van een basisvertrouwen met [kind a] , waarna behandeling zal starten.
Inmiddels verblijft [kind a] drie jaar bij haar pleegmoeder. Blijkens het onder 2.6 vermelde raadsrapport is door het consultatiebureau, de peuterspeelzaal en nadien de school bevestigd dat [kind a] goed is gehecht aan haar pleegmoeder. Daarnaast geven zowel JBRA als Spirit aan dat het goed gaat met [kind a] op school. Ze speelt beter met andere kinderen, luistert goed naar de juffrouw, is minder snel afwezig of met haar gedachten ergens anders en wordt minder snel driftig en boos als dingen niet gaan zoals zij dat wil. De pleegmoeder kan dit verbeterd gedrag bevestigen, omdat dit ook zichtbaar is in de thuissituatie, aldus voormeld raadsrapport.
De moeder heeft verzocht een nader onderzoek te gelasten ex artikel 810a Rv naar haar mogelijkheden om voor alleen [kind a] te zorgen. Het hof overweegt daartoe dat blijkens de hiervoor weergegeven voorgeschiedenis voldoende zorgvuldig en degelijk onderzoek is gedaan naar de opvoedingsvaardigheden van de moeder en dat daaruit gebleken is dat, anders dan de moeder stelt, zij niet leerbaar is en niet in staat is geweest om een gestructureerde, voorspelbare en veilige opvoedingssituatie voor de kinderen te creëren. Het door de moeder overgelegde rapport van DWI is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Daarbij komt dat het belang van [kind a] zich naar het oordeel van het hof tegen nader onderzoek verzet, omdat dit – daargelaten de vraag op welke wijze c.q. via welke perso(o)n(en) dit zou moeten plaats vinden – zal leiden tot voortdurende onrust bij [kind a] en verdere vertraging van de voor haar noodzakelijk geachte traumabehandeling bij de Bascule. Het verzoek van de moeder wordt derhalve op de in lid 2 van dat artikel cumulatief genoemde weigeringsgronden afgewezen.
Het hof is voorts op grond van al hetgeen hiervoor is weergegeven en is overwogen van oordeel dat de ouders onmachtig zijn hun plicht tot verzorging en opvoeding van [kind a] te vervullen en dat het toekomstperspectief van [kind a] bij haar pleegmoeder ligt, door wie zij inmiddels de helft van haar leven is verzorgd en opgevoed. De omstandigheid dat de ouders als gevolg van de bestreden ontheffing thans minder contact met [kind a] onderhouden dan voorheen, maakt dit niet anders nu ervan uitgegaan dient te worden dat bij beslissingen van JBRA inzake de frequentie van omgang tussen de ouders en [kind a] , het belang van [kind a] voorop staat. Voldaan is derhalve aan de voorwaarden voor ontheffing als bedoeld in artikel 1:268 lid 2, aanhef en onder a (oud) BW. [kind a] heeft op grond van de artikelen 3 en 20 van het IVRK recht op duidelijkheid over haar opvoedingsperspectief en op een ongestoorde hechting aan en ontwikkeling bij haar pleegmoeder. Het hof is van oordeel dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onvoldoende zijn om de eerder, in de thuissituatie bij de ouders geconstateerde ernstige bedreiging van de ontwikkeling van [kind a] af te wenden, temeer nu de moeder heeft aangegeven de zorg voor [kind a] weer op zich te willen nemen en de vader deze wens ondersteunt. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen.
4.8.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Wigleven, mr. H.A. van den Berg en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek in tegenwoordigheid van mr. C.M. van Harten als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2015.