ECLI:NL:GHAMS:2015:3066

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 juli 2015
Publicatiedatum
27 juli 2015
Zaaknummer
200.151.340-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en handhaving garagevergunning door gemeente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de Gemeente Amsterdam, die niet in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de bestuursrechter die een garagevergunning introk. Appellanten, eigenaar en huurder van de garage, vorderden dat het stadsdeel onrechtmatig had gehandeld door geen hoger beroep in te stellen en hen een last onder dwangsom op te leggen. De rechtbank had eerder de vorderingen van appellanten afgewezen. Het hof oordeelt dat het stadsdeel niet onrechtmatig heeft gehandeld door niet in hoger beroep te gaan, aangezien het een partij vrijstaat om niet tegen een ongunstige uitspraak in beroep te gaan. Het stadsdeel had geen misbruik van recht gemaakt door niet in hoger beroep te gaan, en de verplichting tot handhaving die voortvloeide uit de uitspraak van de rechtbank was niet onterecht. Het hof bevestigt dat de last onder dwangsom die aan appellanten was opgelegd, rechtmatig was, omdat het stadsdeel handelde op basis van een verplichting die door de rechtbank was opgelegd. De grieven van appellanten worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij appellanten worden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.151.340/01
zaak/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/544872/HA ZA 13-722
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 juli 2015
inzake

1.[appellant sub 1]

2. [appellant sub 2]
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. B.S. Friedberg te Amsterdam,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE AMSTERDAM (Bestuurscommissie Stadsdeel Centrum),
zetelend te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.F. Benningen te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant sub 1] , [appellant sub 2] (gezamenlijk: [appellanten] ) en het stadsdeel genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 24 juni 2014 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2014, gewezen tussen [appellanten] als eisers en het stadsdeel als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 16 juni 2015 doen bepleiten door hun voornoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog hun in hoger beroep verminderde vordering zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
Het stadsdeel heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met - uitvoerbaar bij voorraad -beslissing over de proceskosten, met nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.9 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die zijn gebleken uit de niet (voldoende) weersproken stellingen van partijen, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.1.
[appellant sub 1] is eigenaar van een garage gelegen aan de [adres 1] (hierna: de garage). Hij heeft deze garage (via [X] Administratie B.V.) bij overeenkomst van 20 december 2004 verhuurd aan [appellant sub 2] .
2.1.2.
Het stadsdeel heeft op 28 oktober 2005 aan [appellant sub 2] een garagevergunning verleend voor het parkeren van twee personenauto’s (hierna: de garagevergunning).
2.1.3.
[A] (hierna: [A] ), die boven de garage woont, heeft na het verstrijken van de bezwaartermijn voor de garagevergunning op 8 oktober 2008 het stadsdeel verzocht om de garagevergunning in te trekken en handhavend op te treden tegen het gebruik van de garage. Het stadsdeel heeft de verzoeken van [A] bij besluiten van respectievelijk 20 november 2008 en 22 oktober 2009 afgewezen.
2.1.4.
[A] heeft bezwaar gemaakt tegen de hiervoor vermelde besluiten. De bezwaren zijn (na heroverweging van het stadsdeel) op 20 mei 2010 ongegrond verklaard.
2.1.5.
[A] is van de besluiten op bezwaar in beroep gegaan bij de rechtbank, sector bestuursrecht. De rechtbank heeft bij uitspraak van 5 juli 2011 op het beroep beslist. De rechtbank heeft bij haar uitspraak, voor zover hier van belang, de garagevergunning ingetrokken, aan het stadsdeel opgedragen om binnen zes weken na bekendmaking van de uitspraak tot handhaving ter zake van het gebruik van de garage over te gaan en bepaald dat het stadsdeel een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat [appellant sub 2] niet aan de last zou voldoen, met een maximum van € 50.000.=.
2.1.6.
Het stadsdeel heeft [appellanten] bij brief van 18 augustus 2011, kort gezegd, gelast om het gebruik van de garage te beëindigen en beëindigd te houden en alle auto’s en andere voertuigen uit het pand te verwijderen en verwijderd te houden, onder oplegging van een dwangsom indien niet aan de last werd voldaan.
2.1.7.
[appellanten] zijn van de uitspraak van de rechtbank van 5 juli 2011 in hoger beroep gekomen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). Het stadsdeel heeft geen hoger beroep ingesteld. De Afdeling heeft op 3 oktober 2012 in hoger beroep uitspraak gedaan, daarbij het hoger beroep gegrond verklaard en het besluit van het stadsdeel waarbij de last onder dwangsom is opgelegd, vernietigd.

3.Beoordeling

3.1
In dit geding vorderen [appellanten] allereerst dat voor recht wordt verklaard dat het stadsdeel onrechtmatig heeft gehandeld door (a) geen hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van de rechtbank van 5 juli 2011, dan wel (b) aan [appellanten] een last onder dwangsom op te leggen. In eerste aanleg hebben zij voorts betaling van schadevergoeding van € 99.120,= gevorderd, vermeerderd met rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
3.2
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellanten] afgewezen. Tegen dat oordeel en de gronden waarop het berust zijn [appellanten] onder aanvoering van zes grieven in hoger beroep gekomen. Daarbij hebben zij hun vordering tot vergoeding van schade verminderd tot een hoofdsom van € 93.224,=.
3.3
Grief 1 van [appellanten] is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het stadsdeel niet onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door geen hoger beroep in te stellen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2011. Het betoog van [appellanten] komt er in de kern op neer, dat de overheid achter een door haar genomen besluit moet blijven staan en dat besluit zo nodig in rechte moet verdedigen. De belangen van [appellant sub 2] moesten vanuit een oogpunt van redelijkheid en billijkheid door het stadsdeel vertegenwoordigd worden. Volgens [appellanten] wisten de juristen van het stadsdeel dat de uitspraak onjuist was, maar is uiteindelijk een politiek besluit genomen om toch niet in hoger beroep te gaan. Het stadsdeel heeft door niet in hoger beroep te gaan ook misbruik van recht gemaakt, althans er is sprake van détournement de pouvoir, door een voor het stadsdeel welgevallige situatie (te weten: het niet langer bestaan van de vergunning) in stand te laten. Aldus nog steeds van [appellanten]
3.4
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder meer overwogen:
4.1.1
Voorop staat dat het een partij (derhalve ook een overheidsinstantie) bij een procedure vrij staat om niet tegen een voor hem ongunstige uitspraak in hoger beroep te gaan. In zijn algemeenheid is dan ook onjuist de stelling van [appellanten] dat van een behoorlijk functionerende overheid mag worden verwacht dat ze niet berust in een uitspraak waarvan zij weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat deze juridisch onjuist is.
4.1.2
Desondanks kan het niet instellen van hoger beroep onder omstandigheden onrechtmatig zijn, bijvoorbeeld indien het Stadsdeel de bevoegdheid daarvan af te zien heeft misbruikt. Daarvan is echter niet gebleken. Weliswaar stelt [appellanten] zich op het standpunt dat het er de schijn van heeft dat het Stadsdeel heeft berust in de uitspraak van de rechtbank om haar fout – die, naar de rechtbank begrijpt, zou bestaan uit het in 2005 ten onrechte verlenen van de parkeervergunning aan [appellant sub 2] – te herstellen. Een concrete onderbouwing van dit vermoeden geeft [appellanten] echter niet. [appellanten] heeft zijn stelling in zoverre onvoldoende onderbouwd. Nu het Stadsdeel bovendien uitdrukkelijk heeft betwist dat zij haar bevoegdheid geen appel in te stellen heeft gebruikt om onder de parkeervergunning uit te komen, kan niet als juist worden aangenomen dat het Stadsdeel misbruik heeft gemaakt van de haar toekomende bevoegdheid in de uitspraak te berusten, door deze aan te wenden voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven. Het verwijt dat sprake is geweest van détournement de pouvoir (dagvaarding, randnummer 12) treft aldus evenmin doel.
4.2
De conclusie is dat het Stadsdeel kon en mocht afzien van het instellen van hoger beroep. Door dit te doen heeft zij niet onrechtmatig tegenover [appellanten] gehandeld. Overigens geldt dat [appellanten] geen nadeel heeft ondervonden door de beslissing van het Stadsdeel, nu hij zelf wel hoger beroep heeft ingesteld en daarmee ook het door hem beoogde resultaat heeft behaald. Dat en zo ja hoe en waarom hij beter af zou zijn geweest indien het Stadsdeel ook hoger beroep zou hebben ingesteld, heeft [appellanten] niet voldoende concreet gesteld.
3.5
Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven beslissing van de rechtbank en de gronden waarop deze beslissing berust en maakt deze tot de zijne. Hetgeen [appellanten] in hoger beroep hebben aangevoerd werpt geen nieuw of ander licht op de zaak. Grief 1 faalt.
3.6
Grief 2 betreft het oordeel van de rechtbank dat het stadsdeel niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellanten] door op 18 augustus 2011 een last onder dwangsom op te leggen. [appellanten] voeren in dit verband aan dat nu de uitspraak op 3 oktober 2012 door de Raad van State is vernietigd, het geacht wordt nooit te hebben bestaan, zodat de garagevergunning altijd zijn geldigheid heeft behouden en er dus geen grond bestond tot handhavend optreden. Het stadsdeel wist, dan wel had moeten weten, dat de uitspraak van de rechtbank onjuist was, wist dat [appellanten] in hoger beroep zouden gaan en heeft door de oplegging van de last onder dwangsom een risico genomen. Dat risico heeft zich geopenbaard, ten gevolge waarvan [appellanten] schade hebben geleden.
3.7
De grief miskent dat de rechtbank in het dictum van haar uitspraak van 5 juli 2011 het stadsdeel onder (3) de verleende garagevergunning heeft ingetrokken, onder (7) het stadsdeel heeft opgedragen om binnen zes weken na bekendmaking van haar uitspraak tot handhaving ter zake van de garage over te gaan en onder (8) heeft bepaald dat het stadsdeel aan [A] een dwangsom verbeurt van € 100 per dag voor elke dag dat de vergunninghouder niet aan de onder (7) genoemde last voldoet, met een maximum van € 50.000,=. Daarmee schiep de rechtbank in dit vonnis geen bevoegdheid tot handhaving, maar een verplichting voor het stadsdeel tot handhaving. [appellanten] hebben nog betoogd dat het stadsdeel ook een last zonder dwangsom had kunnen opleggen, maar dat betoog faalt. Het stadsdeel heeft er bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep op gewezen dat het bestuursrecht haar slechts de keuze geeft tussen het opleggen van een last onder dwangsom en het uitoefenen van bestuursdwang en dat binnen die mogelijkheden een last onder dwangsom het minst zwaarwegende middel was. Daarbij komt dat de rechtbank in de uitspraak van 5 juli 2011 ook aan het stadsdeel heeft voorgehouden (in rechtsoverweging 3.13) dat het zou handhaven door oplegging van een last onder dwangsom. Omdat het stadsdeel met betrekking tot de last onder dwangsom geen keuzevrijheid had, doch voldeed aan een (nota bene met een dwangsom versterkte) verplichting, kan haar van dat handelen geen verwijt worden gemaakt, ook niet nu de uitspraak die haar verplichtte tot handhaving door de hogere rechter is vernietigd. Daarom heeft zij niet onrechtmatig jegens van [appellanten] gehandeld. Grief 2 faalt. Dat [appellanten] niets hebben kunnen doen om hun schade (ervan uitgaande dat zij schade hebben geleden) als gevolg van de last onder dwangsom te beperken, is onvoldoende aannemelijk (zo hebben zij nagelaten een voorlopige voorziening tot schorsing van de last onder dwangsom te vragen) maar ook als dat anders was, kan dat niet leiden tot een ander oordeel over de aansprakelijkheid van het stadsdeel uit onrechtmatige daad dan hierboven gegeven Ook grief 5 slaagt daarom niet.
3.8
Met grief 3 voeren [appellanten] aan, dat het stadsdeel als gevolg van de opgelegde last onder dwangsom ongerechtvaardigd is verrijkt. Omdat [appellant sub 2] niet meer in de garage kon parkeren en dat dus op straat in het stadsdeel moest doen, heeft hij parkeergelden moeten betalen. Daardoor heeft het stadsdeel meer parkeergelden geïnd dan het geval zou zijn geweest als de garagevergunning in stand was gebleven, aldus [appellanten] De grief faalt. Indien [appellanten] (meer) parkeergelden zouden hebben betaald (een onderbouwing van de schade is ook in hoger beroep niet verstrekt) en het stadsdeel daardoor meer inkomsten zou hebben gehad dan wanneer [appellant sub 2] de parkeergarage had kunnen benutten, volgt reeds uit hetgeen onder rov. 3.4 - 3.7 is overwogen alsmede het gegeven dat de verschuldigdheid van parkeergelden is gegrond op daartoe strekkende regelgeving, dat die verrijking niet ongerechtvaardigd was.
3.9
Met grief 4 betogen [appellanten] met name dat hun onherroepelijke garagevergunning gerespecteerd had moeten worden. Zij lichten echter niet toe hoe het stadsdeel, gegeven de uitspraak van 5 juli 2011 waarin de garagevergunning werd ingetrokken, dat had kunnen doen. Voor zover zij betogen dat het stadsdeel hoger beroep had moeten instellen, dan wel geen last onder dwangsom had mogen opleggen, faalt de grief op grond van het hiervoor onder 3.4 - 3.7 overwogene.
3.1
De slotsom luidt dat de grieven 1 t/m 5 falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Ook grief 6 faalt mitsdien. [appellanten] hebben nog bewijs aangeboden maar dat aanbod heeft geen betrekking op voldoende concrete feiten of omstandigheden die, indien bewezen, tot andere oordelen kunnen leiden dan hiervoor gegeven. Het hof gaat er daarom aan voorbij.
3.11
[appellanten] zullen als in het ongelijk te stellen partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van het stadsdeel begroot op € 1.920,= aan verschotten en € 7.896,= voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling(en) en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.C. Meijer, C. Uriot en M.A.J.G. Janssen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2015.