ECLI:NL:GHAMS:2015:3027

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 juli 2015
Publicatiedatum
23 juli 2015
Zaaknummer
200.157.576-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldvordering in kort geding na beëindiging van tewerkstelling krachtens uitzendcontract

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam. [Appellant] was werkzaam op basis van een uitzendovereenkomst en vorderde in kort geding betaling van achterstallig loon van de besloten vennootschap [X] AALSMEER B.V. De kantonrechter had in zijn vonnis geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en [X]. [Appellant] had gesteld dat hij na de beëindiging van het contract tussen de uitzendonderneming en [X] zijn werkzaamheden had voortgezet, maar de kantonrechter oordeelde dat [X] geen toezegging had gedaan om [appellant] in dienst te nemen. Het hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat [appellant] niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat er een arbeidsovereenkomst was ontstaan. Het hof concludeerde dat de vordering van [appellant] moest worden afgewezen, en bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter. [Appellant] werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.157.576/01 KG
zaaknummer rechtbank Amsterdam: KK 14-1236
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 juli 2015
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.P.W. van Bohemen te Alphen aan den Rijn,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[X] AALSMEER B.V.,
gevestigd te Aalsmeer,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.M.G.F. Spijkerman te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en [X] genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 3 oktober 2014 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 9 september 2014, in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer in kort geding gewezen tussen [appellant] als eiser en [X] als gedaagde.
[appellant] heeft bij memorie zes grieven geformuleerd, producties in het geding gebracht en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw recht doende, [X] zal veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van € 5.379,99 bruto c.a. aan achterstallig loon over de periode van 22 april 2014 tot 22 juli 2014 alsmede het reguliere loon vanaf 22 juli 2014 totdat het dienstverband rechtsgeldig is geëindigd, tot afgifte – op straffe van verbeurte van een dwangsom – van bepaalde (nader omschreven) stukken, en, ten slotte, tot betaling van de proceskosten van beide instanties.
[X] heeft bij memorie de grieven van [appellant] bestreden en geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.
Vervolgens hebben beide partijen een akte genomen.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.

2.De feiten

De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 1.1 tot en met 1.5 een aantal feiten vermeld en tot uitgangspunt genomen. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak, voor zover thans nog relevant, om het volgende.
( i) [appellant] is met ingang van 3 mei 2011 op basis van een uitzendovereenkomst (voor onbepaalde tijd en voor 40 uur per week) met [Z] personeelsdiensten (verder: [Z] ) bij [X] tewerkgesteld. De werkzaamheden werden verricht aan de [adres] , waar [appellant] gemiddeld genomen 40 uur per week werkzaam was. Aan loon ontving [appellant] van [Z] laatstelijk € 9,47 bruto per uur.
(ii) Per 18 april 2014 is het contract tussen [Z] en [X] beëindigd, omdat [Z] niet langer voldeed aan de NEN-certificering.
(iii) Ook na 18 april 2014, en wel tot en met 15 mei 2014, heeft [appellant] bij [X] werkzaamheden verricht.
(iv) In deze periode is [appellant] tot tweemaal toe een arbeidsovereenkomst aangeboden door [Y] Projectservice BV (verder: [Y] ), beide gedateerd op 22 april 2014. [appellant] heeft de overeenkomsten niet willen ondertekenen.
( v) In een brief van 19 juni 2014 van de gemachtigde van [appellant] verzoekt zij [X] onder meer [appellant] in de gelegenheid te stellen zijn arbeid te verrichten.
3.2.
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd, dat [X] wordt veroordeeld tot betaling aan hem van een bedrag van € 5.379,99 bruto c.a. aan achterstallig loon over de periode van 22 april 2014 tot 22 juli 2014 alsmede het reguliere loon vanaf 22 juli 2014 totdat het dienstverband rechtsgeldig is geëindigd, tot afgifte – op straffe van verbeurte van een dwangsom – van bepaalde (nader omschreven) stukken, en, ten slotte, tot betaling van de proceskosten en nakosten. Hij heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat hem twee weken vóór het eindigen van de uitzendopdracht tussen [Z] en [X] door [X] is gevraagd of hij zijn werkzaamheden wilde voortzetten, dat hij daarin heeft bewilligd mits [X] hem een contract zou aanbieden met dezelfde voorwaarden als hij bij [Z] had, dat hij vervolgens zijn werkzaamheden bij [X] heeft voortgezet, dat [X] hem pas twee weken later heeft gemeld dat zij geen personeel rechtstreeks in dienst nam maar alleen via een payrolling-bedrijf werkte, dat [Y] – een payrolling-bedrijf – hem op 5 mei 2014 en 12 mei 2014 een (geantedateerd) contract heeft aangeboden dat hij beide malen heeft geweigerd, dat hij nog tot en met 15 mei 2014 bij [X] heeft doorgewerkt, waarna [X] hem niet meer heeft tewerkgesteld, dat hij geen loon van [X] heeft ontvangen, dat hij de betalingen die [Y] aan hem heeft gedaan voor de weken die hij na 18 april 2014 bij [X] heeft gewerkt, heeft teruggestort en dat gelet op de gehele gang van zaken, waarbij beide partijen de intentie hadden een arbeidsverhouding te creëren, er sprake was van werkzaamheden tegen loon en van een gezagsverhouding, zodat sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen hem en [X] . [X] heeft hiertegen verweer gevoerd.
3.3.
De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep, voor zover thans relevant, allereerst overwogen dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [X] [appellant] de toezegging dan wel het aanbod heeft gedaan om hem in dienst te nemen en daartoe onder meer verwezen naar enkele in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen van werknemers van [X] en naar de (daarmee overeenstemmende) feitelijke gang van zaken dat [Y] [appellant] vervolgens tot tweemaal toe een contract heeft aangeboden en [Y] [X] heeft gefactureerd voor de door [appellant] vanaf 22 april 2014 verrichte werkzaamheden. Voorts heeft de kantonrechter overwogen dat als de bedoelde schriftelijke verklaringen op dit punt onjuist zouden zijn en er bij beide partijen wel een intentie zou zijn geweest een dienstverband met elkaar aan te gaan, onvoldoende duidelijkheid bestaat over de voorwaarden waaronder dat dienstverband is aangegaan en dus nadere bewijslevering nodig is, zodat op grond van een en ander onvoldoende aannemelijk is geworden dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen op grond waarvan [X] [appellant] loon verschuldigd is. Ten slotte heeft de kantonrechter overwogen dat wel vaststaat dat [appellant] in de periode 22 april 2014 tot en met 15 mei 2014 werkzaamheden voor [X] heeft verricht, voor welke werkzaamheden [X] – bij gebreke van een duidelijk aan te wijzen werkgever – [appellant] een redelijke vergoeding verschuldigd is, te stellen op wat [Y] hiervoor bij [X] in rekening heeft gebracht (exclusief BTW), te weten een bedrag van in totaal € 2.715,19 netto. Op grond van al het voorgaande heeft de kantonrechter [X] veroordeeld tot betaling van € 2.715,19 netto, het meer of anders gevorderde afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
3.4.
De grieven van [appellant] strekken ertoe de beslissing van de kantonrechter om, kort samengevat, zijn loonvordering op basis van een tussen hem en [X] bestaande arbeidsovereenkomst af te wijzen en hem slechts voor de periode 22 april 2014 tot en met 15 mei 2014 een redelijke vergoeding toe te kennen, alsmede de gronden die daartoe zijn gebezigd, geheel aan het oordeel van het hof te onderwerpen. Zij zullen zoveel mogelijk gezamenlijk worden behandeld.
3.5.
Het hof stelt te dezer zake voorop dat met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in een veroordeling tot betaling van een geldsom, terughoudendheid op zijn plaats is en dienaangaande naar behoren feiten en omstandigheden moeten worden aangewezen die meebrengen dat een zodanige voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed geboden is. Daarbij zal de rechter niet alleen dienen te onderzoeken of de vordering van eiser voldoende aannemelijk is, maar ook – kort gezegd – of een spoedeisend belang bestaat, terwijl hij bij de afweging van de belangen van partijen mede (als een van de voor toewijsbaarheid in aanmerking te nemen factoren) het restitutierisico zal hebben te betrekken. Voorts gaat het er hier om of ook in hoger beroep nog een spoedeisend belang bestaat.
3.6.
Nu het hier om een vordering tot doorbetaling van loon c.a. gaat, is aan het laatstgenoemde vereiste voldaan, omdat dergelijke vorderingen in beginsel steeds spoedeisend worden geacht. Met betrekking tot de overige vereisten als hiervoor (onder 3.5) genoemd overweegt het hof als volgt.
3.7.
[appellant] beroept zich op de rechtsgevolgen van een tussen hem en [X] beweerdelijk ontstane arbeidsovereenkomst, zodat krachtens artikel 150 Rv in een bodemprocedure de stelplicht en bewijslast ter zake op hem rusten en hij ook in kort geding degeen is die in beginsel het bestaan van een zodanige arbeidsovereenkomst voldoende aannemelijk dient te maken. In dit verband heeft [appellant] gesteld dat het feit dat [X] de toezegging heeft gedaan dat hij, [appellant] , bij [X] in dienst kon treden, volgt uit het feitelijk handelen van [X] , omdat [X] [appellant] heeft verzocht zijn werkzaamheden voor [X] voort te zetten en [appellant] zijn werkzaamheden daadwerkelijk heeft laten voortzetten ondanks de beëindiging van de samenwerking met [Z] (memorie van grieven onder 5). [X] heeft de juistheid van deze feitelijke stellingen uitdrukkelijk betwist, in de eerste plaats door erop te wijzen dat [appellant] niet heeft gesteld welke (bevoegde) leidinggevende [appellant] zou hebben verzocht zijn werkzaamheden rechtstreeks voor, dat wil zeggen in dienst van, [X] voort te zetten. Voor haar stelling dat het tegendeel het geval is geweest, heeft [X] allereerst gewezen op de inhoud van een drietal schriftelijke verklaringen die zij in het geding heeft gebracht, te weten van [A] , [B] en [C] , die alle betrekking hebben op de feitelijke gang van zaken nadat het contract tussen [Z] en [X] was beëindigd en benadrukken dat uit het feitelijk handelen van [X] op dat moment met name kan worden afgeleid dat zij geen arbeidsovereenkomst met [appellant] wilde sluiten en dat dit bovendien meerdere malen met hem is besproken. In dit verband heeft [X] gesteld dat [appellant] kort vóór 18 april 2014 heeft aangegeven dat hij graag voor [X] zou blijven werken en dat zij, [X] , vervolgens contact heeft gezocht met uitzendonderneming [Y] om te bezien of [appellant] daar in dienst zou kunnen treden en dan bij haar, [X] , te werk zou kunnen worden gesteld. Voorts heeft [X] , ter verdere onderbouwing van haar stellingen, aangevoerd dat [X] reeds op 28 april 2014 voor de eerste keer urenoverzichten van de door [appellant] gewerkte uren aan [Y] heeft verzonden en dat zij daarvoor facturen van [Y] heeft ontvangen, en heeft zij daarop betrekking hebbende schriftelijke bescheiden in het geding gebracht. Vaststaat, ten slotte, dat [Y] aan [appellant] tot tweemaal toe een arbeidsovereenkomst heeft aangeboden – die [appellant] geweigerd heeft te ondertekenen – en dat [Y] op basis van de door [X] overgelegde urenadministratie salaris heeft betaald over de periode na 18 april 2014, welk salaris door [appellant] is teruggestort.
3.8.
[X] heeft aldus de stelling van [appellant] dat tussen hem en [X] een arbeidsovereenkomst is ontstaan, in het licht van de stellingen van [appellant] op dit punt zeer gemotiveerd weersproken. Nu ervan mag worden uitgegaan dat in de bodemprocedure zal worden geoordeeld dat de bewijslast van wat [appellant] in dit verband heeft gesteld ook op hem rust, is dat, mede gelet op met name de inhoud van en consistentie tussen de (onder 3.7) genoemde schriftelijke verklaringen, voldoende reden om voorshands te oordelen dat onaannemelijk is dat [appellant] in het bewijs van zijn vordering in die bodemprocedure zal slagen. Het hof acht derhalve onvoldoende aannemelijk dat de loonvordering van [appellant] in een bodemprocedure zal worden toegewezen. Dit betekent dat aan een afweging van de belangen van partijen niet meer wordt toegekomen.
3.9.
Daaraan kan nog worden toegevoegd dat met betrekking tot een vordering als de onderhavige – bestaande in een veroordeling tot betaling van een geldsom in kort geding – de nodige terughoudendheid moet worden betracht. Dit betekent, al met al, dat het hof tot de conclusie komt dat de vordering van [appellant] moet worden afgewezen.
3.10.
Op het voorgaande stuiten alle grieven af. De overige stellingen en weren van partijen, die aan het voorgaande niet kunnen afdoen, behoeven geen bespreking meer.
3.11.
Voor zover de vordering van [appellant] is gericht op afgifte door [X] van (nader omschreven) bescheiden, komt deze niet voor toewijzing in aanmerking. Tegen de daarop betrekking hebbende rechtsoverweging (14) uit het vonnis waarvan beroep is geen enkele grief gericht, zodat de vordering van [appellant] op dit punt – in het licht van wat de kantonrechter heeft overwogen – in het geheel niet is toegelicht.
3.12.
De slotsom luidt dat het hoger beroep faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [X] gevallen, op € 704,= aan verschotten en € 894,= aan salaris advocaat;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Kingma, D.J. van der Kwaak en M.L.D. Akkaya, en is in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2015 door de rolraadsheer.