In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een klacht tegen een notaris. De klacht betreft de werkzaamheden van de notaris met betrekking tot de afwikkeling van de nalatenschap van de vader van de klager. De klager, die op 24 april 2014 een beroepschrift indiende, was van mening dat de notaris zijn taken niet goed had uitgevoerd. De kamer voor het notariaat in Arnhem-Leeuwarden had de klacht eerder ongegrond verklaard. Het hof bevestigde deze beslissing en verklaarde de klager niet-ontvankelijk in de klachtonderdelen die voor het eerst in hoger beroep waren aangevoerd.
De feiten van de zaak zijn als volgt: de vader van de klager overleed op 30 mei 2013. De klager en zijn broers vroegen de notaris om een verklaring van erfrecht. De notaris informeerde hen over de mogelijkheden van aanvaarding en verwerping van de nalatenschap. Na enige communicatie over de aanvaarding van de nalatenschap, heeft de klager uiteindelijk een verklaring van zuivere aanvaarding ingediend. De notaris heeft echter ook een volmacht tot beneficiaire aanvaarding opgesteld voor een van de broers van de klager, wat leidde tot de klachten van de klager over de onpartijdigheid van de notaris.
Het hof oordeelde dat de notaris geen verplichtingen had die verder gingen dan het opstellen van de verklaring van erfrecht en dat hij niet verwijtbaar had gehandeld. De legalisatie van de handtekening van de klager werd als een gebruikelijke praktijk beschouwd. De notaris was gerechtigd om de declaratie voor zijn werkzaamheden te zenden aan zijn opdrachtgevers, en het hof vond geen bewijs dat de notaris partijdig had gehandeld. De nieuwe klachtonderdelen die in hoger beroep werden aangevoerd, konden niet worden behandeld omdat deze niet eerder waren voorgelegd. Het hof concludeerde dat de kamer de klacht terecht ongegrond had verklaard.