ECLI:NL:GHAMS:2015:2797

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 juli 2015
Publicatiedatum
9 juli 2015
Zaaknummer
200.093.079-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening huwelijkse voorwaarden en waardering aandelen in een onderneming in het kader van echtscheiding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een hoger beroep in een echtscheidingsprocedure waarbij de waardering van aandelen in een onderneming en de verrekening van huwelijkse voorwaarden centraal stonden. De zaak betreft een geschil tussen een man en een vrouw die in het kader van hun echtscheiding afspraken moesten maken over de waarde van de aandelen in de besloten vennootschap [B.V.1] per peildatum 16 juni 2010. De rechtbank had eerder de waarde van deze aandelen vastgesteld op € 160.000,-, maar de man stelde dat de waarde op de peildatum € 221.414,- bedroeg, terwijl de vrouw uitging van een waarde van € 47.639,-. Een deskundige werd benoemd om de waarde van de aandelen vast te stellen, en deze kwam uit op € 80.410,-. Het hof oordeelde dat de deskundige de juiste waarde had vastgesteld en dat de vrouw zich niet kon beroepen op een lagere waarde dan zij in eerste aanleg had aangevoerd. Daarnaast werd de vraag behandeld of de vrouw in staat was om het aandeel van de man in de in eigen beheer opgebouwde pensioenvoorziening af te storten. De deskundige concludeerde dat [B.V.1] in staat was om dit af te storten, en het hof volgde dit oordeel. De vrouw had ook aanspraak gemaakt op belastingteruggaven en andere financiële verplichtingen, maar het hof oordeelde dat deze verzoeken niet toewijsbaar waren. Uiteindelijk werd de beschikking van de rechtbank vernietigd en werd de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gelast, waarbij de vrouw verplicht werd om een actuele berekening van het af te storten bedrag aan de man ter beschikking te stellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 7 juli 2015
Zaaknummer: 200.093.079/01
Zaaknummer eerste aanleg: 162609/09-3495
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A.F.G. Bergmans-Jeurissen te Sittard,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. H.E. Brokers-van Dijk te Vleuten.

1.Het geding en geschil in hoger beroep en de feiten

1.1.
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in zijn tussenbeschikking van 4 september 2012.
1.2.
Bij deze beschikking is – voor het geval geen van partijen uiterlijk binnen twee weken na heden heeft aangegeven zich niet met de persoon van deze deskundige en het bepaalde voorschot te kunnen verenigen en partijen niet gezamenlijk aan het hof een andere te benoemen deskundige hebben voorgesteld - tot deskundige benoemt: drs. P. den Hertog RA, teneinde een onderzoek te verrichten ter beantwoording van de volgende vragen:
a. Wat is de waarde per 16 juni 2010 van de aandelen in de besloten vennootschap [B.V.1] uitgaande van de zich in de stukken bevindende jaarrekening per die datum;
b. Met welke belastingclaim voor de besloten vennootschap en/of de vrouw dient rekening te worden gehouden indien en zodra de vrouw de helft van de waarde van de aandelen in de besloten vennootschap aan de man betaalt;
c. Is in de jaarrekening 2009 van [B.V.1] rekening gehouden met een opbrengst van circa € 61.000,- terzake de verkoopopbrengst van de aandelen en de lening aan [vastgoed b.v.] Zowel in het bevestigende geval als in het ontkennende geval: wat betekent dat voor de waarde van de aandelen in [B.V.1] per 16 juni 2010;
d. Hoe hoog is het aandeel van de man in de in eigen beheer opgebouwde pensioenvoorziening, waarbij het de deskundige vrij staat voor de beantwoording van deze vraag zonodig een pensioenspecialist in te schakelen;
e. Is [B.V.1] in staat om het aandeel van de man in de in eigen beheer opgebouwde pensioenvoorziening af te storten, met inachtneming van alle omstandigheden van het geval.
1.3.
Op 1 juli 2013 is het deskundigenrapport ter griffie van het hof ingekomen
1.4.
De vrouw heeft op 4 en 6 maart 2014 nadere stukken ingediend.
1.5.
Het hof gaat verder uit van de feiten zoals die zijn weergegeven onder 2 van de tussenbeschikking van 4 september 2012.
1.6.
De zaak is op 20 maart 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.8.
Het hof heeft op 11 en 13 februari 2015 nadere stukken van de vrouw ontvangen. Het hof zal geen acht slaan op deze stukken, nu bij de mondelinge behandeling van deze zaak, aan het einde waarvan de behandeling is gesloten en een datum voor uitspraak is bepaald, niet is afgesproken dat er nog stukken nagezonden zouden (mogen) worden.

2.Verdere beoordeling van het hoger beroep.

a. De waarde van de aandelen van [B.V.1] en [B.V.2]
2.1.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 31 mei 2011 de waarde van de aandelen [B.V.1] per 16 juni 2010 bepaald op een bedrag van € 160.000,-. De man heeft zich in hoger beroep (grief 4 in principaal appel) op het standpunt gesteld dat de waarde op de peildatum € 221.414,- bedroeg, terwijl de vrouw in hoger beroep (grief 1 in incidenteel appel) uitgaat van een waarde per 16 juni 2010 van € 47.639,- (eigen vermogen per 16 juni 2010). De deskundige heeft de waarde vastgesteld op een bedrag van € 80.410,-. Daarbij heeft hij, vanwege het ontbreken van materiele activiteiten in de onderneming, aansluiting gezocht bij de intrinsieke waarde na herwaardering. Op onderdelen heeft beoordeling geleid tot aanpassingen van balansposten en daarmee tot correcties op het eigen vermogen van [B.V.1] tot een bedrag van € 32.771,- (positief). De vrouw kan zich niet vinden in (onderdelen van) het deskundigenrapport. Zij verwijst voor haar bezwaren naar de als productie 39 overgelegde brief van de heer C. Denneboom RV RAB van 5 maart 2014, waarin – kort gezegd – het standpunt wordt ingenomen dat de aandelen dienen te worden gewaardeerd op een bedrag van € 68.489,- negatief. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling op één enkel punt bezwaar gemaakt tegen de waardering door de deskundige.
2.2.
Bij de bespreking van de bezwaren van partijen tegen het deskundigenrapport stelt het hof het volgende voorop. Voor zover de vrouw thans al dan niet naar aanleiding van het (concept)deskundigenrapport stelt dat de waarde van de aandelen [B.V.1] op een lager bedrag dient te worden gesteld dan een bedrag van € 47.639,-, gaat het hof daaraan voorbij. De vrouw
heeft zich in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat de waarde van de aandelen [B.V.1] € 47.639,- bedraagt. Ook haar eerste grief in incidenteel appel gaat uit van deze waarde. De twee-conclusieregel brengt mee dat aan de vrouw in beginsel niet de bevoegdheid toekomt de grondslag van haar verzoek later dan in haar verweerschrift tevens houdende incidenteel appel te veranderen of vermeerderen. Uitzonderingen op grond waarvan van voornoemde regel dient
te worden afgeweken zijn gesteld noch gebleken.
2.3.
In het deskundigenrapport wordt uiteen gezet dat de deskundige een vijftal correcties heeft aangebracht op het eigen vermogen van [B.V.1] per 16 juni 2010. De eerste correctie betreft de vordering [de holding] Het gaat hier om een op 16 juni 2010 nog te ontvangen uittredingsvergoeding ten behoeve van de vrouw. De deskundige heeft uiteen gezet dat de vrouw een proces heeft gevoerd tegen haar voormalige maatschap om deze vordering te incasseren. Uiteindelijk is door middel van een BGC-vonnis van 29 september 2010 een bedrag van € 351.236,- toegekend. De deskundige heeft de contante waarde per 16 juni 2010 berekend op € 347.254,-. Vervolgens is de voorziening voor advocaatkosten en een eventuele claim op grond van het concurrentiebeding ad € 100.000,- van de waarde afgetrokken, zodat een vordering van € 247.254,- resteert. Volgens de jaarrekening bedroeg de waarde van de vordering € 162.265,-, zodat een correctie van € 84.989,- dient plaats te vinden, aldus de deskundige.
De vrouw stelt thans dat de correctie op de vordering op [de holding] buiten het kader van de opdracht valt. Het voornaamste bezwaar van de vrouw bij deze correctie is echter dat de deskundige zich daarbij baseert op ‘ex post informatie’, te weten het BGC-vonnis van 29 september 2010. Tot slot is de vrouw het niet eens met de wijze van contant maken van de vordering.
Ook de man is het niet eens met de waardering van de vordering op [de holding]. Volgens hem is het geenszins redelijk om rekening te houden met een voorziening voor advocaatkosten en een eventuele claim op grond van het concurrentiebeding van € 100.000,-, nu daarnaast nog een voorziening voor juridische bijstand in de balans is opgenomen ter hoogte van € 58.901,-.
2.4.
Het hof stelt vast dat de man het hof in feite verzoekt terug te komen op zijn beslissing in de tussenbeschikking van 4 september 2012 onder 4.6, inhoudende dat zij geen aanleiding ziet om de gevormde voorziening voor advocaatkosten en overtreding concurrentiebeding aan te passen. Het gaat hier om een bindende eindbeslissing, waarop het hof niet kan terugkomen behoudens onder bijzondere, nauwkeurig te verantwoorden omstandigheden. De man laat na dergelijke omstandigheden te stellen. Het hof blijft dan ook bij hetgeen het in het tussenarrest heeft overwogen en beslist. Grief 4 van de man faalt derhalve.
2.5.
Ten aanzien van de bezwaren van de vrouw overweegt het hof als volgt. Anders dan de vrouw stelt, valt de onderhavige correctie van de vordering op [de holding] niet buiten het kader van de opdracht aan de deskundige. Het hof heeft onder 4.5 van de tussenbeschikking van 4 september 2012 een aantal twijfels geuit over de wijze waarop de rechtbank de waarde van de aandelen [B.V.1] heeft bepaald, waaronder de wijze waarop de rechtbank rekening heeft gehouden met de na de peildatum gerealiseerde betaling door [de holding], waarvan de hoogte op 16 juni 2010 nog niet bekend was. Juist gelet op deze twijfels en de dermate specifieke berekening van de waarde die aan een onderneming moet worden toegekend, heeft het hof aanleiding gezien een deskundige te benoemen om op deze punten helderheid te verschaffen. Overeenkomstig de opdracht in de tussenbeschikking van 4 september 2012 heeft de deskundige de jaarrekening per 16 juni 2010 als uitgangspunt genomen. Een en ander betekent uiteraard niet dat het de deskundige niet vrij stond individuele posten in deze jaarrekening te corrigeren. Zoals de deskundige zelf in zijn brief van 20 juni 2013 aan partijen (gevoegd bij het deskundigenrapport) opmerkt, had het hof in dat geval geen deskundige nodig gehad.
Daarnaast heeft de vrouw bezwaar gemaakt tegen het feit dat de deskundige uitgaat van de contante waarde van de nominale waarde van de vordering die bekend is geworden na de peildatum. Uitgaande van de nominale waarde is volgens de vrouw ten onrechte geen rekening gehouden met het debiteurenrisico op het moment dat de hoogte van de vordering vast staat en onbetwist is. Zoals hiervoor uiteen gezet, heeft de deskundige gekozen voor een waardering op
basis van intrinsieke waarde, waarbij de bezittingen en vorderingen en schulden ge(her)waardeerd zijn tegen de waarde in het economische verkeer. Voor wat betreft dat laatste heeft de deskundige voor wat betreft de vordering op [de holding] rekening gehouden met ontwikkelingen kort na de balansdatum, te weten het feit dat op 29 september 2010 een bedrag van € 351.236,- is toegekend. Het hof is van oordeel dat de stellingen van de vrouw ter zake van de toepassing van goedkoopmansgebruik en de richtlijnen voor de jaarverslaggeving om tot een lagere waarde van de vordering te komen, en in verband daarmee de subjectieve risico-inschattingen omtrent de onderhandelingen en correspondentie destijds, alsmede de financiële positie van [de holding] van onvoldoende gewicht zijn om de conclusies van de deskundige op dit punt in zijn deskundigenrapport in combinatie met de daarbij gevoegde brief van de deskundige van 20 juni 2013 naar aanleiding van het commentaar van partijen op het conceptrapport, aan te tasten.
2.6.
Het hof gaat eveneens voorbij aan de stelling van de vrouw dat de economische waarde van het eigen vermogen van [B.V.1] per 16 juni 2010 lager ligt dan de zichtbare intrinsieke waarde na correcties. De vrouw verwijst in dit verband wederom naar de brief van de heer Denneboom 5 maart 2014, waarin uiteen gezet wordt dat het rendement op de bezittingen van [B.V.1] blijvend lager is dan de rentevergoeding op de schulden, en dan met name die op de stamrechtverplichting. Hierdoor, alsmede door het feit dat het in stand houden van een vennootschap jaarlijkse kosten met zich meebrengt, dient de stamrechtvoorziening geherwaardeerd te worden, aldus de heer Denneboom. Het hof is van oordeel dat de deskundige dit argument, dat reeds kort bij brief van 11 april 2013 van de heer Denneboom in reactie op het conceptdeskundigenrapport is aangevoerd, in zijn brief van 20 juni 2013, die – zoals gezegd - onderdeel uitmaakt van het deskundigenrapport, heeft weerlegd. Het hof sluit hierbij aan.
2.7.
De overige nieuwe argumenten/berekeningen in de brief van de heer Denneboom van 5 maart 2014 ter zake van de stamrechtvoorziening, de rekenrente, de aflossing van de lening ten behoeve van de eigen woning, de etikettering rekening-courant vordering op DGA en het door de balans heenkijken en verbanden leggen, zijn naar het oordeel van het hof tardief. Al deze stellingen zijn gebaseerd op cijfers, informatie, analyses dan wel uitgangspunten, ter zake waarvan gesteld noch gebleken is dat deze niet bekend waren (of hadden kunnen zijn) voorafgaand aan het indienen van het verweerschrift van de zijde van de vrouw, laat staan voorafgaand aan het deskundigenrapport. In ieder geval heeft de vrouw niets aangevoerd, waaruit een rechtvaardiging valt af te leiden dat zij niet in staat was deze argumenten eerder aan het hof voor te leggen. Uit het oogpunt van een goede procesorde zal op deze nieuwe argumenten geen acht meer worden geslagen.
2.8.
Het voorgaande houdt in dat het hof de conclusie van de deskundige ten aanzien van de vordering op [de holding] overneemt en tot de zijne maakt. Het hof stelt de waarde van de aandelen in [B.V.1] per 16 juni 2010 vast op een bedrag van € 80.410,-. Grief 1 van de vrouw in incidenteel appel slaagt derhalve gedeeltelijk.
b. Belastingclaim vennootschap/vrouw
2.9.
De deskundige is van mening dat, naast de reeds in de waardering van de aandelen
verwerkte belastingeffecten, geen rekening hoeft te worden gehouden met belastingclaims wegens betaling van de helft van de aandelenwaarde aan de man, nu de fiscale verkrijgingsprijs van de aandelen aanzienlijk hoger ligt dan de hiervoor berekende waarde van de aandelen per 16 augustus 2010. Partijen hebben hiertegen geen bezwaren ingebracht, zodat het hof ook op dit punt de conclusie van de deskundige tot de zijne maakt en geen rekening zal houden met een
belastingclaim.
c. Verwerking opbrengst [vastgoed b.v.]
2.10.
De deskundige komt op basis van de hem ter beschikking gestelde stukken tot de conclusie dat in 2009 geen sprake is geweest van een verkoopopbrengst van € 61.000,- ter zake [vastgoed b.v.]. Het betreft – aldus de deskundige – een ontvangst bij [B.V.1] als gevolg van aflossing op een openstaande vordering die zij had. Deze ontvangst heeft feitelijk geen resultaatimpact, maar wel impact op de balans van [B.V.1]. De vordering op [vastgoed b.v.] is immers omgezet in liquide middelen en de ontvangst is in die zin dus wel verwerkt in de jaarrekening van [B.V.1]. Volgens de deskundige was de afwikkeling van de desbetreffende vordering dus reeds verrekend in de balans en de vermogenspositie, die hij als uitgangspunt heeft genomen voor de waardebepaling van de aandelen [B.V.1]. Het hof neemt het standpunt van de deskundige, waarop partijen geen (voldoende gemotiveerde) kritiek hebben geuit, over, hetgeen betekent dat geen nadere correctie op de waarde van de aandelen [B.V.1] als gevolg van dit punt dient plaats te vinden. Grief 6 van de man is derhalve tevergeefs voorgesteld.
d. en e. Aandeel man in pensioen eigen beheer en mogelijkheid tot afstorten
2.11.
De deskundige schrijft in zijn rapport dat hij, vanwege de grote variaties in de door de vrouw aangeleverde berekeningen en uitgangspunten, de berekening voor de pensioenvoorziening in eigen beheer door een pensioendeskundige opnieuw heeft laten uitvoeren. Volgens de uiteindelijke rapportage bedraagt het aandeel van de man in de in eigen beheer opgebouwde pensioenvoorziening c.q. de indicatieve af te storten koopsom wegens te verevenen pensioenaanspraken per 16 juni 2010 € 143.446,- en per 30 juni 2013 € 198.537,-. De deskundige merkt daarbij op dat de ontwikkeling van de rentestand tussen juni 2010 en juni 2013 een aanzienlijke invloed heeft op de indicatieve af te storten koopsom. Uit de (afwezigheid van) reacties van partijen valt af te leiden dat zij tegen deze berekening op zichzelf geen bezwaren hebben.
2.12.
Vervolgens heeft de deskundige onderzocht of [B.V.1] in staat is om het aandeel van de man in het pensioen in eigen beheer feitelijk af te storten. Daartoe merkt de deskundige op dat hij zich heeft laten leiden door de vraag of afstorting zou leiden tot een direct gevaar voor de continuïteit van [B.V.1]. Daarbij is de balans per waarderingsdatum 16 juni 2010 leidend voor zijn oordeel, aldus de deskundige. In die balans staat een bedrag van € 204.575,- aan liquiditeiten. Na deze datum is nog een groot bedrag ontvangen van [de holding], namelijk de afrekening ad € 351.236,-. Daarmee komen de liquiditeiten in [B.V.1] volgens de deskundige op circa € 555.000,-. Het gecorrigeerde Eigen Vermogen van [B.V.1] is door de deskundige per 16 juni 2010 bepaald op € 84.410,- positief, met andere woorden: de bezittingen zijn groter dan de schulden. Op grond van deze gegevens is de deskundige van mening dat [B.V.1] in staat is om het aandeel van de man in de in eigen beheer opgebouwde pensioenvoorzieningen ook daadwerkelijk af te storten. Daarbij maakt de deskundige wel een belangrijke kanttekening. Om de verplichtingen van [B.V.1], die met name bestaan uit pensioen- en stamrechtverplichtingen aan de vrouw in de toekomst te kunnen betalen is het noodzakelijk dat de belangrijkste (resterende) vorderingen, namelijk de lening u/g inzake de eigen woning en de
rekening-courant vordering op de bestuurder ook daadwerkelijk op termijn worden ontvangen en dus volwaardig zijn.
2.13.
Voor zover de vrouw zich thans – gelet op de brief van haar advocaat van 6 maart 2014 en diens mededelingen tijdens de mondelinge behandeling - op het standpunt stelt dat de
verplichting tot afstorting niet aan de vrouw kan worden opgelegd, doch uitsluitend aan de pensioenuitvoerder (de vrouw in haar functie van DGA van [B.V.1]), gaat het hof hieraan voorbij. Daargelaten dat het hof reeds onder 4.16 van zijn tussenbeschikking van 4 september 2012 heeft overwogen dat in een geval als het onderhavige heeft te gelden dat de eisen van redelijkheid en billijkheid, die de rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten beheersen in het algemeen zullen meebrengen dat de vrouw, die als directeur en meerderheidsaandeelhouder de rechtspersoon beheerst waarin de te verevenen pensioenaanspraak is ondergebracht, zorg dient te dragen voor afstorting bij een externe pensioenverzekeraar, heeft ook hier weer te gelden dat deze stelling op een dermate laat tijdstip wordt aangevoerd, dat sprake is van strijd met de eisen van een goede procesorde.
2.14.
De vrouw stelt vervolgens, onder verwijzing naar de brief van de heer Denneboom van 5 maart 2014, dat men uit het feit dat [B.V.1] acuut aan haar verplichting tot afstorting kan voldoen en aan haar verplichtingen volgend uit het stamrecht, de conclusie zou kunnen verbinden dat de vennootschap in staat is het pensioen van de man af te storten. Volgens de vrouw is dat echter geen terechte conclusie, nu alsdan ultimo 2030 een balans met een pensioenverplichting naar de vrouw resteert van € 166.678,-, die maar voor € 10.191,- gedekt is. Derhalve is er een tekort van € 156.487,-. Daarbij is overigens niet de correctie op de vordering op [de holding] meegenomen, hetgeen, zoals hiervoor onder 2.5 is besproken, wel had gemoeten. Als deze correctie in de berekening wordt betrokken, zou er nog steeds een tekort resteren van € 28.940,- per ultimo 2030, aldus de heer Denneboom. Bovendien is in de berekeningen van de deskundige de polis van Interpolis buiten beschouwing gebleven. De heer Denneboom stelt dat hij bij voormelde berekeningen is uitgegaan van de lagere waarde die afgestort dient te worden, ervan uitgaande dat een deel van de aanspraken al met de polis van Interpolis is verzekerd en dus een lagere koopsom nodig is dan de deskundige heeft berekend. Zou echter de berekening worden gemaakt uitgaande van de hogere koopsom, zoals de deskundige heeft gedaan, dan bedraagt het tekort ultimo 2030 een bedrag van € 88.902,-. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
2.15.
Tussen partijen is niet in geschil dat aan de door de deskundige gestelde voorwaarden voor zijn oordeel dat [B.V.1] in staat is het aandeel van de man af te storten - de lening u/g inzake de eigen woning en de rekening-courant vordering op de bestuurder moeten daadwerkelijk op termijn kunnen worden ontvangen -, inmiddels is voldaan. Ook is niet in geschil dat [B.V.1] thans over voldoende liquide middelen beschikt om het aandeel van de man in de in eigen beheer opgebouwde pensioenvoorzieningen ook werkelijk af te storten, en dat daardoor de directe bedrijfsvoering niet bedreigd wordt. De vraag is nog slechts of de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat afstorting van het aandeel van de man uiteindelijk ertoe zal leiden dat de pensioenaanspraken van de vrouw niet in dezelfde mate als die van de man zeker gesteld kunnen worden. Het hof is van oordeel dat de vrouw daarin niet is geslaagd. In dit verband verwijst het hof allereerst naar de brief van de deskundige van 20 juni 2013, gevoegd bij het deskundigenrapport, waarin uiteen gezet wordt dat in de berekening van de vrouw van de waarde van de aandelen [B.V.1] uitgegaan wordt van (te) hoge rentelasten ter zake van de stamrechtverplichting (die de vrouw zelf bepaalt en die haar ook ten goede komen) tegenover een (te) laag rendement op de bezittingen van [B.V.1] (nu [B.V.1] een rente van 4% op een stamrechtverplichting kennelijk commercieel verantwoord vindt, is
redelijk dat [B.V.1] naar mogelijkheden zoekt om minimaal dat rendement ook op haar beleggingen te maken). In de brief van de heer Denneboom van 5 maart 2014, waarin de hiervoor onder 2.14 weergegeven berekeningen zijn opgenomen, wordt nog steeds bij alle varianten uitgegaan van rentelasten ter zake van het stamrecht van € 154.630,-, terwijl de rentebaten van [B.V.1] slechts op een bedrag van € 106.081,- worden gesteld. Daarnaast is
het hof van oordeel dat uit de berekeningen van de vrouw niet valt af te leiden, of en, zo ja, op welke wijze zij daarbij (voldoende) rekening heeft gehouden met onzekere variabelen, zoals de rentestand tot 2030 en haar verdiencapaciteit in de komende jaren. Al met al is het hof van oordeel dat grief 9 van de man slaagt.
2.16.
Voor wat betreft de hoogte van het door de vrouw af te storten bedrag, dient het volgende. De deskundige heeft de indicatieve af te storten koopsom wegens te verevenen pensioenaanspraken berekend op een bedrag van € 198.537,- per 30 juni 2013. Volgens de vrouw kan van een lager bedrag worden uitgegaan, te weten € 155.044,- per 1 februari 2014, nu bij de aanspraken in eigen beheer rekening moet worden gehouden met de elders verzekerde rechten bij Interpolis. Echter, uit het deskundigenrapport valt naar het oordeel van het hof nu juist af te leiden dat de (pensioen)deskundige de berekening van de af te storten koopsom heeft uitgevoerd uitsluitend op basis van de voorziening op de balans van [B.V.1] en dat de polissen bij Interpolis daarbij niet zijn betrokken, zodat het bedrag van € 198.537,- als uitgangspunt dient. Het hof sluit echter niet uit dat de ontwikkeling van de rentestand vanaf 30 juni 2013 van invloed is geweest op de omvang van het thans nog door de vrouw af te storten aandeel van de man in het in eigen beheer opgebouwde pensioen. Voor de hiervoor onder 2.14 en 2.15 besproken vraag, doet dit niet ter zake, nu de vrouw nog geen bedrag ten behoeve van de man heeft afgestort en zij derhalve steeds over dit bedrag heeft kunnen beschikken. Gelet op het voorgaande zal het hof bepalen dat de vrouw binnen vier weken na het wijzen van deze beschikking een nieuwe – actuele - berekening van het door haar af te storten bedrag aan de man ter beschikking dient te stellen alsmede dat zij uiterlijk twee weken nadien het aldus berekende bedrag dient af te storten bij een externe, door de man te kiezen verzekeraar. Het hof ziet geen aanleiding c,q. mogelijkheid om hieraan een dwangsom te verbinden, zoals door de man verzocht.
Interpolis
2.17.
In de tussenbeschikking van 4 september 2012 heeft het hof de vrouw opgedragen om aan Interpolis de schriftelijke vraag voor te leggen of de polissen bij Interpolis kunnen worden gesplitst en, zo nee, welke waarde per echtscheidingsdatum aan deze polissen kan worden toegekend. De vrouw heeft bij brief van 23 november 2012 een brief van Interpolis van 16 november 2012 als productie 23 in het geding gebracht. Daarin schrijft Interpolis dat geen recht meer bestaat op gescheiden uitbetaling van dit verevend pensioenrecht omdat de man niet binnen twee jaar na de datum van echtscheiding een dienovereenkomstig verzoek heeft ingediend bij de pensioenuitvoerder. Interpolis zal de polissen dan ook niet splitsen of anderszins de gescheiden uitbetaling van het pensioen uitvoeren. Wel hebben zij de waarde van de pensioenverzekeringen opgegeven.
2.18.
De vrouw stelt in haar brief van 23 november 2012 dat zij, indien de man daartoe verzoekt, te zijner tijd zal dienen over te gaan tot uitbetaling van een deel van het bij Interpolis in de echtscheidingsperiode opgebouwde ouderdomspensioen. De man heeft hierop niet meer gereageerd. Nu ten aanzien van deze polissen ook de Wet Verevening Pensioen bij Scheiding van toepassing is, en de vrouw heeft erkend dat ze dit pensioen ten zijner tijd zal moeten verevenen, hoeft het hof niet meer op het verzoek van de man te beslissen voor zover het de
polissen bij Interpolis betreft.
Belastingaanslagen en teruggaven 2008 tot en met 2010
2.19.
In eerste aanleg heeft de vrouw gesteld dat de belastingteruggaven met betrekking tot
betaalde hypotheekrente ten aanzien van de partijen in gezamenlijk eigendom toebehorende woning over de periode 22 juli 2009 tot en met 2010 volledig aan haar dienen te worden toebedeeld, aangezien zij over deze periode de volledige hypotheekkosten voor haar rekening heeft genomen, terwijl zij deze kosten slechts voor de helft in mindering mocht brengen bij haar aangifte inkomstenbelasting. De rechtbank heeft het redelijk geacht indien de man aan de vrouw alsnog een bedrag van € 4.151,32 voldoet. De man is hiertegen opgekomen in grief 11. Het hof heeft in zijn tussenvonnis van 4 september 2012 de beslissing met betrekking tot deze grief aangehouden in afwachting van de uitkomst van de procedure bij de rechtbank Haarlem (thans: rechtbank Noord-Holland), waarin de vrouw aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van de helft van de door haar betaalde woonlasten in de periode van mei 2009 tot de ontbinding van het huwelijk per 14 juli 2010 alsmede de periode september 2010 tot en met juni 2011.
2.20.
De vrouw heeft als productie 32 het vonnis van de rechtbank Haarlem van 11 april 2012 in het geding gebracht. De rechtbank Haarlem heeft ten aanzien van de eerste periode overwogen dat deze kosten niet voor vergoeding door de man in aanmerking komen, nu deze zijn gemaakt voor de ontbinding van het huwelijk en zijn aan te merken als kosten van de huishouding. Voor wat betreft de laatste periode heeft de rechtbank Haarlem geoordeeld dat de man de helft van de door de vrouw betaalde lasten dient te betalen. De man is – onder meer – veroordeeld tot betaling van bedragen van € 3.255,07 en € 1.494,33 ter zake van door de vrouw betaalde hypotheekrente.
2.21.
Nu de man op grond van voormeld vonnis alsnog zijn deel van de hypotheeklasten voor zijn rekening dient te nemen - en aan de vrouw derhalve de helft van de door haar betaalde lasten dient te vergoeden (waardoor hij alsnog aanspraak kan maken op hypotheekrenteaftrek) -, bestaat geen grond meer tot de verzochte volledige toebedeling aan de vrouw van de belastingteruggaven met betrekking betaalde hypotheekrente over de periode 22 juli 2009 tot en met 2010. Er is immers geen sprake meer van een situatie waarin de vrouw over deze periode de volledige hypotheekkosten voor haar rekening heeft genomen. Voor wat betreft de periode daarvoor (tot mei 2009) sluit het hof zich aan bij het oordeel van de rechtbank Haarlem: de hypotheeklasten behoorden tot de kosten van de (gezamenlijke) huishouding. De vrouw heeft overigens niet aannemelijk gemaakt dat zij een groter deel van de hypotheeklasten over deze periode voor haar rekening heeft genomen dan wel dat de man een grotere fiscale aftrek over deze periode heeft genoten dan hem toekomt, laat staan ten koste van haar. Grief 11 van de man slaagt derhalve.
2.22.
Vervolgens is aan de orde de door de man te betalen schuld aan de belastingdienst vanwege in de toekomst te verwachten definitief vastgestelde belastingaanslagen over 2008 tot en met 2010. De rechtbank heeft een door de man aan de vrouw te betalen bedrag van € 22.592,- toegewezen over voormelde periode. Het hof heeft reeds in zijn tussenbeschikking overwogen dat het niet redelijk is dat de man vanaf mei 2009 meebetaalt aan de belastingschulden van de vrouw, en heeft de vrouw verzocht een berekening van de belastingschuld tot mei 2009 in het geding te brengen.
2.23.
De vrouw heeft vervolgens als productie 33 een berekening van de belastingschuld in het geding gebracht. Deze berekening ziet uitsluitend op de periode januari 2009 tot en met april
2009. Een berekening over 2008 ontbreekt evenals aangiften en definitieve aanslagen over 2008 dan wel 2009. In de overgelegde berekening wordt uitgegaan van een belastingschuld per 30 april 2009 van € 11.000,- en een door de vrouw te betalen aandeel van € 4.454,- en een door de man te betalen aandeel van € 6.546,-. In een eerder door de vrouw ten behoeve van de procedure in eerste aanleg als productie 54 overgelegd overzicht van de nog te verwachten belastingaanslagen over 2008 tot en met 2010 is een bedrag aan belasting over het gehele jaar 2009 berekend van € 22.028,-. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep niet duidelijk kunnen maken hoe het eerdere bedrag van € 22.028,- over heel 2009 zich verhoudt tot het thans berekende bedrag van € 11.000,- over de eerste vier maanden van 2009. Daarnaast volgt het hof de uiteindelijke berekening van ieders verschuldigde deel evenmin. De vrouw verdeelt het bedrag van € 11.000,- in twee delen van € 5.500,- door de man en de vrouw te betalen, doch zij vermeerdert het deel van de man (en vermindert haar deel) met een bedrag van € 1.046,- dat de man heeft ontvangen ten titel van voorlopige teruggave op de gezamenlijke rekening. Nu partijen in de desbetreffende periode nog getrouwd waren en de voorlopige teruggaaf op een gezamenlijke rekening is gestort, dient er echter vanuit gegaan te worden dat beide partijen in gelijke mate van deze teruggaaf geprofiteerd hebben. Niet valt dan ook in te zien waarom de man zijn deel thans aan de vrouw dient te vergoeden, terwijl zij over eenzelfde deel heeft kunnen beschikken. De man heeft de juistheid van de door de vrouw overgelegde berekening gemotiveerd betwist. In dit verband heeft hij aangevoerd dat mevrouw heeft nagelaten de desbetreffende definitieve aanslagen in het geding te brengen. Al met al is het hof dan ook van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld om te kunnen beoordelen of sprake is van de door haar gestelde in de toekomst te verwachten definitief vastgestelde belastingaanslagen, zodat dit deel van haar verzoek eveneens wordt afgewezen.
2.24.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw nog een bedrag van € 1.682,- opgevoerd ter zake van het door de man genoten belastingvoordeel tot mei 2009. Nu een nadere toelichting c.q. onderbouwing ontbreekt, ziet het hof niet in op welke grond het dient te bepalen dat de man dit bedrag aan de vrouw moet vergoeden. Daarnaast komen de tijdens de mondelinge behandeling genoemde bedragen over periode 2 (1 mei 2009 tot en met augustus 2010) sowieso niet voor vergoeding in aanmerking, nu het hof in zijn tussenbeschikking van 4 september 2012 – zoals hiervoor reeds overwogen – dit verzoek reeds heeft afgewezen. De conclusie is dan ook dat grief 12 van de man slaagt.
2.25.
Wat betreft de door de vrouw verzochte vergoeding voor de aan haar in rekening gebrachte heffingsrente over de periode 2008 tot mei 2009 heeft zij volstaan met de stelling tijdens de mondelinge behandeling dat deze vanaf 1 januari 2010 verschuldigd was tegen gemiddeld 2,5%. Gelet op de tussenbeschikking van het hof van 4 september 2012 had het op de weg van de vrouw gelegen om belastingaanslagen in het geding dienen te brengen, waaruit het aan haar in rekening gebrachte bedrag aan heffingsrente valt af te leiden. Ook op dit punt heeft de vrouw niet aan haar stelplicht voldaan, zodat het verzoek van de vrouw wordt afgewezen.
De door de vrouw gemaakte kosten met betrekking tot de echtelijke woning
2.26.
De vrouw heeft in hoger beroep aanspraak gemaakt op vergoeding van door haar gemaakte kosten in verband met de verkoop van de voormalig echtelijke woning. Thans zijn nog twee posten in geschil, te weten bedragen van € 296,- en € 432,96 ter zake van afvalcontainers respectievelijk eigenaarslasten over 2011. Deze posten zijn in de procedure bij de rechtbank Haarlem eveneens aan de orde gesteld. De rechtbank Haarlem heeft de eerste post afgewezen, de tweede post toegewezen. Nu hierover reeds in een andere procedure is beslist, behoeven deze posten niet ten tweede male door het hof te worden beoordeeld. Grief 2 slaagt
derhalve niet.
Resumerend
2.27.
De rechtbank heeft de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van
goederen vastgesteld op de wijze zoals onder rechtsoverweging 2.5 tot en met 2.38 is overwogen. Het hof zal hieronder een overzicht geven van de vermogensbestanddelen die aan partijen zijn toegedeeld en de wijze van verrekening, ook van de vermogensbestanddelen die niet in het hoger beroep zijn betrokken, maar waarover de rechtbank heeft beslist. Uit doelmatigheidsoverwegingen zal het hof de beschikking waarvan beroep vernietigen, de wijze van verdeling gelasten op onderstaande wijze en daarbij de te geven beslissingen alle onder woorden brengen:
- Ten aanzien van de voormalige echtelijke woning dient te worden uitgegaan van een flexibele hypotheekschuld van € 180.000,-. Aan partijen komt vervolgens na aflossing van de hypothecaire leningen de helft van de overwaarde na verkoop van de woning aan een derde toe. De kosten van de makelaar en de kosten van de overdracht dienen bij helfte door partijen te worden gedragen. (r.o. 2.5 rb);
- partijen zijn het erover eens dat het saldo van de spaarloonrekening van de man met nummer [1] bij helfte dient te worden verdeeld. De man dient de helft van het saldo ad 2.452,-, derhalve een bedrag van € 1.226,- aan de vrouw te vergoeden. Ter zitting in hoger beroep van 21 maart 2012 heeft de man verklaard dat deze kwestie inmiddels door verrekening is opgelost. (r.o. 2.7 rb en r.o. 4.1 hof tussenbeschikking);
- de Ford Ka wordt aan de man toegedeeld tegen een waarde van € 1.500,-. De man voldoet aan de vrouw een bedrag van € 750,- terzake (r.o. 2.10);
- de kapitaalverzekering bij (voorheen Fortis) Allianz met nummer [2] blijft buiten de verdeling (r.o. 2.12 rb en r.o. 4.2 hof tussenbeschikking);
- de nalatenschap van de moeder van de man valt buiten de verdeling (r.o. 2.13 rb);
- de door de vrouw op 31 december 2008 in een lijfrenteovereenkomst ondergebrachte uittredingsvergoeding valt buiten de gemeenschap en wordt dus niet in de verdeling betrokken (r.o. 2.14 t/m 2.19 rb en 4.3 en 4.4 hof tussenbeschikking);
- de waarde van de aandelen in [B.V.1] per 16 juni 2010 bedraagt € 80.410,-. Daarin is de deelneming in [B.V.2] BV verdisconteerd. De vrouw vergoedt aan de man de helft van dit bedrag, zijnde € 40.205,-. (r.o. 2.2 t/m 2.8 hof eindbeschikking);
- op de hiervoor gestelde waarde van de aandelen in [B.V.1] vindt geen correctie plaats in verband met een langlopende lening van de kinderen (r.o. 2.25 rb);
- op de hiervoor gestelde waarde van de aandelen [B.V.1] vindt geen correctie plaats in verband met de voorziening betreffende verhuiskosten van de vrouw (r.o. 2.26 rb en r.o. 4.6 hof tussenbeschikking);op deze waarde vindt evenmin correctie plaats als gevolg van de verkoopopbrengst van € 61.000,- ter zake van [vastgoed b.v.] (r.o. 2.29 rb en r.o. 2.10 hof eindbeschikking);
- bij de verrekening over en weer dient met een rekening-courantschuld van € 38.831,27 rekening te worden gehouden (r.o. 4.11 hof tussenbeschikking);
- de vrouw is niet gehouden de man een vergoeding van enige waarde voor de inboedelgoederen te betalen (r.o. 4.13 hof tussenbeschikking);
- de vrouw dient binnen vier weken na het wijzen van deze beschikking een nieuwe – actuele - berekening van het door haar af te storten bedrag aan de man ter zake van
de in eigen beheer opgebouwde pensioenreservering in [B.V.1] ter beschikking te stellen overeenkomstig r.o. 2.16 hiervoor en uitgaande van een af te storten bedrag van € 198.537,- per 30 juni 2013. Zij dient uiterlijk twee weken nadien het aldus berekende bedrag af te storten bij een externe, door de man te kiezen verzekeraar. (r.o. 2.16 hof eindbeschikking);
- het door de vrouw in eerste aanleg verzochte – en door de rechtbank toegewezen -
bedrag terzake van de schuld [K/B] ad € 2.437,87 is reeds betrokken in de hoogte van de flexibele hypotheek, die in de verdeling is betrokken, zodat dit bedrag niet nogmaals verrekend kan worden. (r.o. 4.17 hof tussenbeschikking);
- ter zake van de belastingaanslagen 2008 t/m 2010 is de man geen vergoeding aan de vrouw verschuldigd. (r.o. 2.21 hof eindbeschikking);
- het verzoek tot vergoeding door de man aan de vrouw van in de toekomst te verwachten definitief vastgestelde belastingaanslagen inkomstenbelasting over 2008 tot en met 2010 komt niet voor toewijzing in aanmerking. (r.o. 2.23 en 2.24 hof eindbeschikking);
- de man vergoedt de vrouw een bedrag van € 5.500,- ter zake van de aankoop van inboedelgoederen. (r.o. 4.26 hof tussenbeschikking );
- de man vergoedt aan de vrouw een bedrag van 373,54. (r.o. 2.37 rb);
- niet verschuldigd door de man zijn de door de rechtbank toegewezen correctieposten van € 632,- aan heffingsrente en € 2.452,- met betrekking tot spaarloon. (r.o. 2.37 rb);
- de man vergoedt aan de vrouw een bedrag van € 6.057,79, zijnde de helft van een post kortlopende schulden, die in de verdeling moet worden betrokken. (r.o. 2.38 rb en 4.22 hof tussenbeschikking);
- bij de verrekening over en weer dient rekening te worden gehouden met een door de vrouw aan de man te betalen bedrag van € 51,98 aan makelaarskosten. (r.o. 4.24 hof tussenbeschikking);
2.28.
In aansluiting op hetgeen het hof in onder 4.28 van haar tussenbeschikking heeft overwogen, zal het hof bepalen dat, voor zover een eventuele verrekening als gevolg van de onder 2.27 beschreven verdeling per saldo ertoe leidt dat aan de kant van de man dan wel de vrouw sprake is van een onverschuldigde betaling, over het bedrag van de onverschuldigde betaling wettelijke rente verschuldigd zijn met ingang van de datum van deze beschikking.
2.29.
Het hof ziet ten slotte geen aanleiding de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg, zoals door de man verzocht. Niet gebleken is dat deze procedure nodeloos is aangespannen, zoals de man stelt in hoger beroep. Datzelfde geldt voor de procedure in hoger beroep. Nu partijen daarnaast gewezen echtelieden zijn, zal het hof de proceskosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep compenseren, aldus dat iedere partij de eigen kosten. Ook de kosten van de deskundige zullen om dezelfde reden gecompenseerd worden.
2.30.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
in principaal en in incidenteel hoger beroep:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek met betrekking tot Flynth;
vernietigt de beschikking waarvan beroep, en, opnieuw rechtdoende:
gelast de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap op de wijze als onder 2.27 van deze beschikking is overwogen;
voor zover een eventuele verrekening als gevolg van de onder 2.27 beschreven verdeling per saldo ertoe leidt dat aan de kant van de man dan wel de vrouw sprake is van een onverschuldigde betaling, zal het bedrag van de onverschuldigde betaling vermeerderd worden met wettelijke rente vanaf heden tot aan de dag der algehele voldoening;
compenseert de kosten van zowel de eerste aanleg als het in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten;
bepaalt dat de kosten van de deskundige voor rekening komen van partijen ieder voor de helft;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is op 20 maart 2014 gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. W.J. van den Bergh en mr. C.A. Joustra in tegenwoordigheid van mr. B.J. Voerman als griffier, en in het openbaar uitgesproken 7 juli 2015.