ECLI:NL:GHAMS:2015:2789

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 juni 2015
Publicatiedatum
8 juli 2015
Zaaknummer
23-005033-14
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbinding van artikel 2.7 APV Amsterdam met de Opiumwet in strafzaak tegen verdachte voor het aanbieden van verdovende middelen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 30 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor het overtreden van artikel 2.7, tweede lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) Amsterdam, omdat hij zich op of aan de weg ophield met de intentie om verdovende middelen aan te bieden. De tenlastelegging betrof een incident op 8 februari 2013, waarbij de verdachte werd waargenomen terwijl hij passanten aansprak en hen verleidde om hem te volgen, wat leidde tot de verkoop van een verdovend middel. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich op een bekende locatie bevond voor de verkoop van drugs en dat er voldoende bewijs was om de overtreding te bevestigen.

De verdediging voerde aan dat de APV Amsterdam in strijd was met de onschuldpresumptie en dat de definitie van 'openbare weg' te ruim was. Het hof verwierp deze argumenten en oordeelde dat de APV verbindend was. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de tenlastegelegde feiten en dat er geen omstandigheden waren die zijn strafbaarheid uitsloten. De eerdere veroordeling van de verdachte voor soortgelijke delicten werd ook in overweging genomen. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken, waarbij het hof de ernst van de feiten en de overlast die de verdachte had veroorzaakt in aanmerking nam. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en deed opnieuw recht, waarbij het de verdachte vrijsprak van andere tenlastegelegde feiten die niet bewezen konden worden.

Uitspraak

parketnummer: 23-005033-14
datum uitspraak: 30 juni 2015
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 16 oktober 2014 in de strafzaak onder parketnummer 13-063443-13 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1990,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 16 juni 2015.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 08 februari 2013 te Amsterdam zich op en/of aan de weg, te weten de Onze Lieve Vrouwensteeg heeft opgehouden, terwijl aannemelijk is, dat zulks gebeurde om middelen als bedoeld in art. 2 of 3 van de Opiumwet althans daarop gelijkende waar, en/of slaapmiddelen en/of kalmeringsmiddelen en/of stimulerende middelen of daarop gelijkende waar te kopen en/of te koop aan te bieden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 395a van het Wetboek van Strafvordering.

Bespreking van het bewijsverweer

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman – kort samengevat – betoogd dat de kantonrechter ten onrechte bewezen heeft verklaard dat verdachte artikel 2.7, tweede lid, Algemene Plaatselijke Verordening 2008 van de gemeente Amsterdam (hierna ook: APV Amsterdam) heeft overtreden.
Uit het door de politie opgemaakte proces-verbaal blijkt het navolgende:
– Met de hulp van een camera werd waargenomen dat verdachte zich bevond op de Oudezijds Voorburgwal te Amsterdam ter hoogte van de Sint Jansstraat. Deze plaats is bij de politie bekend als een plaats waar verdovende middelen in de zin van de Opiumwet worden verhandeld of te koop aangeboden.
– De tweede verbalisant zag dat verdachte, samen met een medeverdachte, op deze plaats postvatte en passanten aansprak.
– Passerende personen stopten en waren in gesprek met verdachte en zijn medeverdachte. Verdachte en zijn medeverdachte wenkten hen om hem te volgen. Zij namen de personen mee door de Damstraat en dezen stopten bij een pinautomaat om geld op te nemen.
– Even later zag de eerste verbalisant dat verdachte dicht tegenover een van de personen ging staan en iets kleins overhandigde. Hierop gaf deze persoon verdachte een bankbiljet.
– Na zijn aanhouding heeft verdachte bij de politie verklaard: ‘het is nepdope. Ik heb nog een bolletje in mijn linker jaszak.’
Artikel 2.7, tweede lid, Algemene Plaatselijke Verordening 2008 van de gemeente Amsterdam (hierna ook: APV Amsterdam) luidde ten tijde van het tenlastegelegde als volgt:
“Het is verboden zich op of aan de weg op te houden als aannemelijk is dat dit gebeurt om middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet of daarop gelijkende waar, dan wel slaapmiddelen, kalmeringsmiddelen of stimulerende middelen of daarop gelijkende waar, te kopen of te koop aan te bieden.”
Het in dit artikel neergelegde bepaling verbiedt het zich op of aan de weg ophouden, mits is voldaan aan de bijkomende voorwaarde dat aannemelijk is dat zulks geschiedt om de in dit artikel genoemde middelen te koop aan te bieden. Voor een bewezenverklaring is daarom nodig dat zowel de gedraging, te weten het zich ophouden, als het motief waarmee zulks geschiedt, te weten het te koop aanbieden van verdovende middelen c.a., aan de hand van wettige bewijsmiddelen wordt vastgesteld.
Het hof is van oordeel dat in casu aan beide voorwaarden is voldaan. Verdachte is gesignaleerd terwijl hij passanten aansprak en vervolgens is vastgesteld dat hij daadwerkelijk verdovende middelen of daarop gelijkende waar aan een passant heeft verkocht.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 8 februari 2013 te Amsterdam zich op de weg, te weten de Onze Lieve Vrouwensteeg heeft opgehouden, terwijl aannemelijk is, dat zulks gebeurde om middelen als bedoeld in art. 2 of 3 van de Opiumwet althans daarop gelijkende waar te koop aan te bieden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde feit

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman – samengevat – het verweer gevoerd dat de
bepaling waarop de onderhavige tenlastelegging is gegrond, artikel 2.7, tweede lid, APV Amsterdam geheel of ten dele onverbindend is, omdat
daarin het woord “aannemelijk” is gebezigd en dit in strijd is met de onschuldpresumptie. De verdragsrechtelijk gegarandeerde onschuldpresumptie brengt mee dat voor veroordeling vereist is dat vast komt te staan dat de verdachte een duidelijk omschreven norm heeft overtreden. Niet mag worden volstaan met de vaststelling dat het aannemelijk is dat de overtreding is begaan.
daarin een uitleg is gegeven aan het begrip ‘openbare weg’ die ruimer en aldus in strijd is met hogere regelingen, te weten de artikelen 1 en 4 van de Wegenwet en artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994, welke uitleg tot gevolg heeft dat de werking van de APV Amsterdam zich mede uitstrekt over eigen grond, als gevolg waarvan eigendomsrecht van de eigenaren van de grond te zeer wordt beperkt;
het verbod dat die bepaling behelst om zich op of aan de weg op te houden als aannemelijk is dat dit gebeurt om bijvoorbeeld een stimulerende stof als Sildenafil (de werkzame stof in onder meer Viagra) te kopen of te verkopen in strijd is met het door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) gegarandeerde recht op privéleven;
e APV Amsterdam een te ruim verbod behelst, nu daaronder bijvoorbeeld ook de uitgifte van hoofdpijnpoeders vanuit een nachtloket van een apotheek strafbaar zou zijn.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Artikel 2.7, tweede lid, APV Amsterdam luidde ten tijde van het tenlastegelegde zoals hierboven is weergegeven.
De toelichting bij deze bepaling luidt als volgt:
“Het tweede lid richt zich tegen de overlast die wordt veroorzaakt door het op bepaalde plaatsen aanbieden van harddrugs, softdrugs, nepdrugs, kalmeringsmiddelen, stimulerende middelen (bijvoorbeeld Viagra) en dergelijke. Ook de telkens terugkerende kopers moeten worden geweerd; immers niet alleen het aanbod, maar ook de vraag werkt de hardnekkigheid van het verschijnsel in de hand. Het dient aannemelijk te zijn dat een persoon zich ophoudt op straat met het doel drugs te kopen of verkopen. Dit kan blijken uit ervaringsfeiten en concrete omstandigheden, zoals het aanspreken van voorbijgangers, het bij zich hebben van de bedoelde middelen, het hoorbaar aanbieden van drugs, ruzies tussen aanbieders en afnemers et cetera.”
Ad a. Anders dan de raadsman heeft betoogd is voor een veroordeling op grond van deze bepaling niet toereikend dat ‘aannemelijk is’ dat de verdachte de bepaling heeft overtreden. Het woord ‘aannemelijk’ in voormelde bepaling ziet niet op het begaan zijn van de overtreding als zodanig, maar alleen op de bedoeling waarmee de verdachte zich op of aan de weg heeft opgehouden. Wil een veroordeling ter zake van overtreding van deze bepaling kunnen volgen, dan zal onder andere uit de wettige bewijsmiddelen moeten blijken dat de verdachte zich aan overtreding van die bepaling schuldig heeft gemaakt. Van strijd met de onschuldpresumptie is op de aangevoerde grond geen sprake. Het hof verwijst hierbij tevens naar hetgeen hierboven bij de bespreking van het bewijsverweer is overwogen.
Ad b. Het hof heeft bewezen geacht dat verdachte het strafbare feit heeft begaan op de weg, te weten de Onze Lieve Vrouwensteeg te Amsterdam. Deze weg is zowel een voor het openbaar verkeer openstaande weg als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder b van de Wegenverkeerswet 1994 als een weg als bedoeld in artikel 1 lid 2 onder I van de Wegenwet. Nu noch is gesteld noch is gebleken dat in de onderhavige zaak inbreuk is gemaakt op eens anders eigendomsrecht, behoeft dit verweer bij gebrek aan rechtens te respecteren belang geen verdere bespreking.
Ad c. en d. Blijkens de hierboven aangehaalde toelichting op art. 2.7 APV Amsterdam richt dit artikel zich tegen de overlast die wordt veroorzaakt door zich op bepaalde plaatsen op te houden om verdovende en stimulerende middelen aan te bieden. De bepaling verbiedt dus het zich ophouden en niet het aanbieden als zodanig. Voor zover de verweren berusten op een verkeerde lezing van de strafbepaling falen zij om die reden. Dat de in bedoeld artikellid van de APV opgenomen beperking van het zich ophouden op de openbare weg een inbreuk op het privéleven vormt, is zonder nadere toelichting niet in te zien. Voor zover dit het geval zou zijn, is deze beperking op grond van het tweede lid van artikel 8 EVRM gerechtvaardigd.
Artikel 2.7, tweede lid, Algemene Plaatselijke Verordening 2008 van de gemeente Amsterdam is derhalve in casu verbindend.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Ook voor het overige is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
overtreding van artikel 2.7, tweede lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De kantonrechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot 4 weken hechtenis.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft, onder verwijzing naar artikel 63 van het wetboek van strafrecht, gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot 3 weken hechtenis.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder in beschouwing genomen dat de verdachte met zijn handelen overlast en hinder op de openbare weg heeft veroorzaakt.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 2 juni 2015 is de verdachte eerder voor soortgelijke delicten onherroepelijk veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, hechtenis van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2.7 en 6.1 van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008 van de gemeente Amsterdam en artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot
hechtenisvoor de duur van
2 (twee) weken.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. Kuiper, mr. P.C. Römer en mr. R.A.F. Gerding, in tegenwoordigheid van mr. K.D.M. de Lange, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 30 juni 2015.
Mr. K.D.M. de Lange is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[........]
.