3.6.Kosten, schade en schadebeperking (principaal appel, grief V)
3.6.1.Geen van beide partijen heeft zich gekeerd tegen de overweging van de rechtbank dat bij de beoordeling van de door [geïntimeerde] gestelde en door de Holding betwiste afzonderlijke schadeposten steeds een vergelijking zal worden gemaakt tussen enerzijds de toestand zoals deze in werkelijkheid is en anderzijds de toestand waarin [geïntimeerde] van levering van het bedrijfspand zou hebben afgezien (tussenvonnis, rov 4.24). Dit strekt het hof dan ook tot uitgangspunt. In het verlengde van deze overweging heeft de rechtbank de vordering van [geïntimeerde] strekkende tot betaling van gederfde huur afgewezen (tussenvonnis, rov 4.29). [geïntimeerde] heeft tegen dit oordeel geen grief gericht.
3.6.2.De rechtbank heeft ter zake van schadevergoeding de volgende posten door de Holding verschuldigd geacht (eindvonnis, rov 2.13):
(i) € 230.803,48 (voor overdrachtsbelasting, notariskosten, opstalverzekering, nutsvoorzieningen, gemeentebelasting),
(ii) € 86.526,27 (voor bouwkundige werkzaamheden/schadebeperkende kosten),
(iii) € 80.165,47 (voor buitengerechtelijke en gerechtelijke kosten in verband met de tegen Site by Site en Pinball gevoerde procedures).
De rechtbank heeft op het totaal van deze bedragen van € 397.495,22 het reeds door de Holding betaalde bedrag van € 264.203,13 in mindering gebracht en de Holding veroordeeld tot betaling van het restant van € 133.292,09.
Voor zover de vordering tot betaling van schadevergoeding van [geïntimeerde] ziet op de door hem gemaakte kosten (voor schoonmaak, groenvoorziening en publiciteit) in de periode na de buitengerechtelijke ontbinding op 28 september 2007, heeft de rechtbank op grond van het bepaalde in artikel 6:275 jo 3:121 lid 2 BW overwogen dat hij onvoldoende heeft gesteld om te kunnen oordelen dat de Holding ongerechtvaardigd is verrijkt door deze kosten (eindvonnis, rov 2.9) en de vordering in zoverre afgewezen. Hiertegen is [geïntimeerde] in hoger beroep niet opgekomen, zodat deze kosten ook thans buiten beschouwing blijven.
3.6.3.De Holding heeft in haar toelichting op grief V betoogd dat de rechtbank het bedrag van € 60.000,= (onderdeel van het onder 3.6.2 (ii) genoemde bedrag) ten onrechte op grond van artikel 6:275 jo 3:120 BW verschuldigd heeft geacht, omdat deze kosten door [geïntimeerde] voor de levering zijn gemaakt en hij dat dus niet heeft gedaan in zijn hoedanigheid van bezitter.
3.6.4.De grief kan in zoverre niet slagen. Het gaat om voor rekening van [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden als hiervoor onder 2.1.6 en 2.1.7 vermeld. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat deze kosten niet worden vergoed door nakoming van de ongedaanmakingsverbintenis door de Holding en dat, indien [geïntimeerde] deze kosten na de levering zou hebben gemaakt, deze zonder meer op grond van artikel 6:275 jo 3:120 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking zouden zijn gekomen. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat partijen in dit geval hebben afgesproken dat [geïntimeerde]
vooruitlopend op de levering van het pandvoor eigen rekening bepaalde werkzaamheden aan het pand zou verrichten en dat de koopsom dienovereenkomstig zou worden verminderd. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat voormelde artikelen zich lenen voor analoge toepassing en aldus grond bieden voor vergoeding van deze kosten. Daaraan doet niet af dat [geïntimeerde] ten tijde van het maken van deze kosten niet de hoedanigheid van bezitter had.
3.6.5.Voorts heeft de Holding zich met grief V gericht tegen het door de rechtbank verschuldigd geachte bedrag van € 80.165,47 (het onder 3.6.2 (iii) genoemde bedrag). Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij de gestelde hoogte betwist en dat niet valt na te gaan of deze kosten in redelijkheid gemaakt hadden mogen worden, of de hoogte daarvan redelijk is en of deze in redelijkheid voor rekening van de Holding komen. Volgens de Holding komt daarbij dat deze kosten al zijn verdisconteerd in de (proces-) kostenveroordelingen in beide procedures tegen de huurders. Bovendien acht de Holding het duidelijk dat causaal verband tussen deze gestelde kosten en de gestelde wanprestatie ontbreekt.
3.6.6.Het hof overweegt als volgt. De betwisting van het causaal verband faalt reeds op grond van de terechte overwegingen van de rechtbank dat de Holding de garantie heeft geschonden (zie onder 3.3 van dit arrest), dat [geïntimeerde] zonder die schending de genoemde procedures tegen Site by Site en Pinball niet had hoeven voeren, dat [geïntimeerde] alvorens de procedures te entameren overleg heeft gevoerd met de Holding, dat zij hadden besloten samen tegen de huurders op te trekken en dat deze schadepost, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid (schending van een garantie) en de voorzienbaarheid daarvan, als een gevolg van de tekortkoming aan de Holding moet worden toegerekend.
3.6.7.Het verweer van de Holding gaat voorts hoe dan ook niet op ter zake van de van voornoemd bedrag deel uitmakende bedragen van € 1.100,= en € 3.586,92, die onweersproken betrekking hebben op de door [geïntimeerde] op grond van beslissingen van de rechtbank Amsterdam in de zaak tegen Pinball verschuldigde bedragen.
3.6.8.Het resterende bedrag van € 75.479,55 gaat om (in de onderhavige procedure in het geding gebrachte) declaraties van de advocaat die [geïntimeerde] in de procedures tegen de huurders heeft bijgestaan. De declaratie uit 2005 betreft de zaken tussen [geïntimeerde] enerzijds en Site by Site respectievelijk Pinball anderzijds. De declaraties uit de jaren 2006 tot en met 2009 betreffen alleen de zaak tegen Pinball, welke zaak met het eindvonnis (in reconventie) van 26 augustus 2009 is geëindigd. Vast staat dat Site by Site geen verhaal bood en de Holding heeft ook niet gesteld dat [geïntimeerde] de ten gunste van hem bij verstek uitgesproken veroordelingen tot (onder meer) betaling van buitengerechtelijke kosten en proceskosten heeft (of zal) kunnen incasseren bij Site by Site. In de zaak tegen Pinball is [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten, zodat geen sprake is van het verdisconteerd zijn van kosten in een proceskostenveroordeling. Gelet op (a) de schending van de garantie door de Holding en (b) de omstandigheid dat [geïntimeerde] de procedures tegen de huurders die volgens de koopovereenkomst het bedrijfspand zouden (gaan) huren heeft geëntameerd na overleg met de Holding, (c) zij niet heeft gesteld dat zij [geïntimeerde] op enig moment te kennen heeft gegeven dat hij wat haar betreft deze procedures en in het bijzonder de langdurige procedure tegen Pinball moest stopzetten en (d) de uit een en ander voortvloeiende voorzienbaarheid van de met die procedures gemoeide kosten, die extra konden oplopen doordat de procedure tegen Pinball pas bij de vonnissen van 18 maart 2009, respectievelijk 26 augustus 2009 tot een einde werd gebracht, heeft de Holding onvoldoende gesteld om in twijfel te kunnen trekken dat de kosten niet voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 lid 2 onder a BW en dat deze kosten niet daadwerkelijk ten laste van [geïntimeerde] zijn gekomen. De Holding is, gelet op de schending van de garantie, jegens [geïntimeerde] aansprakelijk voor deze kosten. De omstandigheid dat partijen hebben afgesproken dat zij samen tegen de huurders zouden optrekken, betekent niet dat de Holding slechts de helft van die kosten hoeft te dragen. Ook in zoverre faalt de grief.
3.6.9.De Holding heeft in het kader van grief V verder betoogd dat [geïntimeerde] geen kenbare huuropbrengst heeft gegenereerd uit het bedrijfspand en aldus niet heeft voldaan aan zijn schadebeperkingsplicht. Hij komt daarmee op tegen de overweging van de rechtbank in het tussenvonnis onder 4.27, in welke overweging de rechtbank het verweer van de Holding, inhoudende dat van [geïntimeerde] had mogen worden verwacht dat hij enige (huur)opbrengst uit het bedrijfspand had gegenereerd waarmee hij de door hem gemaakte kosten had kunnen voldoen, heeft verworpen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het de Holding is geweest die ten onrechte het bedrijfspand niet heeft willen terugnemen en de koopsom niet aan [geïntimeerde] heeft willen terugbetalen, dat de Holding in dat geval de door haar gestelde (huur)opbrengst zelf had kunnen genereren en daarmee haar schade had kunnen beperken en dat de omstandigheid dat de Holding dat heeft nagelaten voor haar rekening moet blijven. Voorts komt de Holding met dit onderdeel van de grief op tegen de overweging van de rechtbank onder 2.7 van het eindvonnis waarin de rechtbank heeft overwogen dat [geïntimeerde] zich door het voeren van gerechtelijke procedures tegen de ‘huurders’ heeft ingespannen om huuropbrengsten te incasseren en dat hij de schadebeperkingsplicht niet heeft geschonden.
3.6.10.Zoals hiervoor (rechtsoverweging 3.6.1. en 3.6.2, slot) is overwogen heeft [geïntimeerde] zich neergelegd bij de afwijzing door de rechtbank van zijn vordering voor zover deze betrekking heeft op de door hem gederfde huur en op door hem na de buitengerechtelijke ontbinding op 28 september 2007 gemaakte kosten. Het beroep op schadebeperking ziet dus uitsluitend op de hiervoor onder 3.6.2 (i tot en met iii) genoemde bedragen. Bij de beoordeling van het beroep op schadebeperking neemt het hof de periode tot het moment van de ontbinding op 28 september 2007 in aanmerking omdat op dat tijdstip over en weer ongedaanmakingsverplichtingen op partijen kwamen te rusten. Bovendien blijkt uit de stellingname van de Holding dat zij na 28 september 2007 nimmer bereid is geweest mee te werken aan de door [geïntimeerde] gewenste teruglevering van het bedrijfspand aan de Holding tegen gelijktijdige terugbetaling van de koopsom door de Holding aan hem. Voor zover de Holding met haar beroep op schadebeperking mede het oog heeft op de situatie na 28 september 2007 heeft de rechtbank dit terecht aan de Holding tegengeworpen.
3.6.11.Partijen hebben op 24 november 2005 onder meer afgesproken dat zij gezamenlijk eventueel door bemiddeling van een makelaar zouden trachten nieuwe huurders te vinden om de eventuele schade te beperken (zie hiervoor onder 2.1.13). Het tot in hoger beroep volgehouden betoog van de Holding dat dit van haar zijde slechts is te zien als een morele verantwoordelijkheid kan niet worden gevolgd, nu zij de aan [geïntimeerde] gegeven huurgarantie heeft geschonden, zoals hierboven is overwogen. Bovendien heeft de Holding in eerste aanleg en in hoger beroep tot uitdrukking gebracht (conclusie van dupliek/repliek, nummer 11; dagvaarding hoger beroep, nummer 72) dat zij zich heeft verplicht tot het plegen van een inspanning om nieuwe huurders te vinden. Zij zag dat dus wel degelijk als een op haar rustende inspanningsverplichting. Dat volgt ook uit de omstandigheid dat zij in dit verband een makelaar heeft ingeschakeld (of heeft laten inschakelen). Uit het proces-verbaal van het pleidooi in eerste aanleg, gehouden op 20 januari 2012, blijkt dat [geïntimeerde] heeft verklaard dat namens de Holding DRS Makelaardij is ingeschakeld, dat deze na onderzoek kwam met een (huur)bedrag van € 345.000,= en dat ook de verkoopprijs van € 3.800.000,= is genoemd op aanraden van DRS. De directeur van de Holding, [C], heeft blijkens dat proces-verbaal verklaard dat DRS naar het pand is toegegaan samen met de door [geïntimeerde] ingeschakelde makelaar [G]. Tegen de achtergrond van de door partijen gemaakte afspraak en de ook in de visie van de Holding op haar rustende inspanningsverplichting ligt het voor de hand dat deze makelaars toen inderdaad namens [geïntimeerde] en de Holding overleg met elkaar hebben gehad over de vraagprijs voor verkoop/verhuur van het bedrijfspand. [C] heeft zijn verklaring dat dat niet is gebeurd niet nader toegelicht en ook de Holding heeft haar stellingen in dit verband niet (voldoende) geconcretiseerd. Waarom DRS in de visie van de Holding samen met de makelaar van [geïntimeerde] naar het pand is gegaan als dat niet was voor het in onderling overleg bepalen van een (in het kader van de door beide partijen beoogde beperking van de eventuele schade) te vragen huur- en/of verkoopprijs, blijft daarom onduidelijk. De enkele stelling van de Holding dat de bedragen waarvoor het pand in het verlengde van de op 24 november 2005 gemaakte afspraken te huur respectievelijk te koop is gezet niet marktconform waren, is in het licht van het voorgaande onvoldoende om te kunnen aannemen dat [geïntimeerde] uit het pand vruchten had kunnen genieten waarmee hij de onder 3.6.2 (i tot en met iii) genoemde kosten had kunnen bestrijden, althans om te kunnen oordelen dat [geïntimeerde] destijds heeft gehandeld in strijd met zijn schadebeperkingsplicht door het vragen van een niet marktconforme huur- en verkoopprijs. Dit klemt te meer omdat de advocaat van de Holding in de bij gelegenheid van voornoemd pleidooi in eerste aanleg overgelegde pleitnota gewag heeft gemaakt van de in die tijd nog (in positieve zin) turbulente vastgoedmarkt, waarin vastgoed ‘van dag tot dag over de hand ging’, en de instorting daarvan die volgens de Holding niet eerder dan eind 2008/begin 2009 plaatsvond. De inhoud van de brieven van de (toenmalige) advocaten van de Holding van 19 oktober 2006, respectievelijk 13 juli 2007 aan [geïntimeerde], die niet afwijkt van de onvoldoende geachte stellingen van de Holding in deze procedure, leidt niet tot een ander oordeel. Ten slotte heeft de Holding gesteld dat haar pas in de onderhavige procedure ter ore is gekomen dat [geïntimeerde] een bod heeft gehad om het pand te verkopen voor € 2.000.000,=. Niet alleen is dit in strijd met de verklaring van [C] bij gelegenheid van het pleidooi in eerste aanleg, waar hij verklaarde dat [geïntimeerde] hem telefonisch heeft gemeld dat er een koper was voor dat bedrag, maar bovendien heeft de Holding nimmer gesteld dat zij dat bod op dat moment en gelet op de toenmalige omstandigheden acceptabel vond. Dat blijkt ook niet uit de verklaring van [C] over voornoemde telefonische mededeling van [geïntimeerde]. Hij bestreed, gelet op het proces-verbaal van pleidooi in eerste aanleg, weliswaar de verklaring van [geïntimeerde] dat hij naar aanleiding van dat bod ‘no way’ had gezegd, maar hij voegde daaraan toe dat er geen discussie over was geweest en dat ‘we’ erover hadden kunnen onderhandelen. Daaruit blijkt niet van enige destijds bestaande interesse aan de zijde van de Holding voor het accepteren van of het daadwerkelijk onderhandelen naar aanleiding van een dergelijk bod en evenmin, dat het [geïntimeerde] vrijstond om zonder instemming van de Holding voor dat bedrag te verkopen. Nu partijen bovendien hadden afgesproken ter beperking van eventuele schade samen op te trekken, valt niet in te zien dat [geïntimeerde] een verwijt kan worden gemaakt dat hij destijds niet op eigen houtje het bedrijfspand heeft verkocht aan de gegadigde die daarvoor € 2.000.000,= had geboden. Dit geldt te meer omdat de Holding niet heeft geconcretiseerd hoe dit bedrag zich verhoudt tot de marktwaarde van het pand op het moment dat het bod werd gedaan. De rechtbank heeft gelet op een en ander terecht overwogen dat [geïntimeerde] de schadebeperkingsplicht niet heeft geschonden.
3.6.12.De Holding heeft ook nog aangevoerd dat [geïntimeerde] het bedrijfspand wel degelijk heeft verhuurd. Zij heeft daarbij uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel in het geding gebracht.
3.6.13.[geïntimeerde] heeft gemotiveerd weersproken dat het bedrijfspand is verhuurd (pleitnotitie pleidooi in hoger beroep, nummer 24). De Holding heeft haar verweer vervolgens niet nader toegelicht. Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat de Holding onvoldoende heeft gesteld om tot de conclusie te kunnen komen dat [geïntimeerde] – op enig moment – daadwerkelijk vruchten uit het pand heeft genoten waarmee hij de kosten daarvan had kunnen bestrijden.
3.6.14.De Holding heeft ook overigens geen feiten of omstandigheden gesteld die tot het oordeel kunnen leiden dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Holding de hiervoor onder 3.6.2 (i tot en met iii) genoemde bedragen verschuldigd was en ten onrechte het per saldo verschuldigde bedrag van € 133.292,09 heeft toegewezen. Ook in zoverre faalt grief V.