In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 januari 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 14 februari 2014. De zaak betreft een navorderingsaanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2007, waarbij de inspecteur een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.319 had vastgesteld, alsmede een vergrijpboete van € 19.224. Na bezwaar van belanghebbende werd de navorderingsaanslag verminderd tot € 18.664 en de vergrijpboete tot nihil. Belanghebbende verzocht om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase, waarop de inspecteur een forfaitaire vergoeding van € 436 toekende. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende tegen deze beslissing niet-ontvankelijk, wat leidde tot het hoger beroep bij het Hof.
Het Hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk had verklaard. Het Hof stelde vast dat de beslissing van de inspecteur op het verzoek om kostenvergoeding gelijkgesteld moet worden aan een beslissing op bezwaar, waartegen beroep kan worden ingesteld. Het Hof oordeelde dat het beroep tijdig was ingesteld en dat de rechtbank de zaak had moeten ontvangen. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling van het materiële geschil. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 496, en moest de inspecteur het betaalde griffierecht van € 122 vergoeden.