ECLI:NL:GHAMS:2015:2273

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 juni 2015
Publicatiedatum
16 juni 2015
Zaaknummer
200.150.867/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en partneralimentatie na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van een minderjarige, alsook de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw na de echtscheiding. De vrouw is op 18 juni 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 19 maart 2014. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld op 11 november 2014. De zaak is behandeld op 21 januari 2015, waarbij beide partijen met hun advocaten aanwezig waren. De rechtbank had eerder bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige zou betalen, maar de vrouw verzocht om een verhoging van de alimentatie. De man verzocht op zijn beurt om een verlaging van de alimentatie en om terugbetaling van teveel ontvangen alimentatie door de vrouw. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van beide partijen in overweging genomen, waaronder hun inkomen, uitgaven en de zorgverdeling voor de kinderen. Het hof heeft vastgesteld dat de man een netto besteedbaar inkomen heeft van € 3.599,- per maand en dat de vrouw een netto besteedbaar inkomen heeft van € 1.675,- per maand. De gezamenlijke draagkracht van beide partijen is vastgesteld op € 1.379,- per maand, terwijl de behoefte van de minderjarige € 795,- per maand bedraagt. Het hof heeft geoordeeld dat de man in beginsel € 394,- per maand dient bij te dragen aan de kosten van de minderjarige. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de vrouw teveel alimentatie heeft ontvangen en dat zij dit bedrag aan de man moet terugbetalen. De verzoeken van de man om partneralimentatie te beëindigen en om terugbetaling van teveel ontvangen partneralimentatie zijn eveneens toegewezen. De beschikking van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de verzoeken van de vrouw zijn afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 2 juni 2015
Zaaknummer: 200.150.867/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/537002/FA RK 13-447 (MB/PS)
in de zaak in hoger beroep van:
[naam man],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. M.A. Weenink te Amsterdam,
tegen
[naam vrouw],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. K. Withagen te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 18 juni 2014 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 19 maart 2014 met kenmerk C/13/537002/FA RK 13-1447 (MB/PS). Bij beschikking van 23 september 2014 van dit hof is de vrouw niet ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep als gevolg van het niet tijdig betalen van het door haar verschuldigde griffierecht.
1.3.
De man heeft op 11 november 2014 incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De vrouw heeft op 5 januari 2015 een verweerschrift in het hoger beroep van de man ingediend.
1.5.
De man heeft op 12 januari 2015 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 21 januari 2015 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.8.
Zoals afgesproken bij de behandeling in hoger beroep, hebben partijen nog stukken ingediend. De man heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, gereageerd op de stukken van de vrouw. De vrouw heeft niet op de stukken van de man gereageerd.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 2003 gehuwd. Hun huwelijk is op 1 juni 2007 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 2 mei 2007 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is geboren [naam minderjarige] (hierna: [de minderjarige]) [in] 2004.
2.2.
Bij de echtscheidingsbeschikking is, overeenkomstig het bepaalde in het echtscheidingsconvenant van 8 maart 2007, een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] bepaald van € 795,- per maand en een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 3.250,- per maand met ingang van 1 juni 2007.
2.3.
Bij beschikking van 22 juni 2011 van de rechtbank Amsterdam is op het daartoe strekkende verzoek van de man, met wijziging van de echtscheidingsbeschikking en het echtscheidingsconvenant in zoverre, de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 februari 2011 op nihil gesteld.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.4.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1971. Hij is [in] 2013 gehuwd met [naam y] (hierna: [y]), geboren [in] 1978. Uit hun huwelijk is [in] 2013 [naam kind a] (hierna: [kind a]) geboren. Uit een eerdere relatie heeft [y] een zoon, [naam kind b], geboren [in] 2007. De vader van [kind b] is in 2010 overleden. De man vormt met [y], [kind a] en [kind b] een gezin.
Hij is parttime (80%) als consultant werkzaam in loondienst bij [bedrijf a]. Blijkens de jaaropgave van 2014 bedroeg zijn fiscaal loon € 71.076,-.
[y] is sinds 1 mei 2010 werkzaam in loondienst bij [bedrijf b]. Blijkens de aangifte IB 2012 ontving zij in dat jaar een loon van € 20.132,- en een uitkering van de Sociale Verzekeringsbank van € 12.314,-.
Blijkens de jaaropgave van 2013 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 11.868,-. Daarnaast ontving zij een zwangerschaps- en bevallingsuitkering van € 5.573,- en een uitkering van de Sociale Verzekeringsbank van € 6.977,-. Tot en met juni 2013 werkte zij fulltime. Na haar zwangerschapsverlof is zij, met ingang van 5 januari 2014, twintig uur per week gaan werken. Blijkens de jaaropgave van 2014 bedroeg haar fiscaal loon € 6.251,-.
Op grond van een door haar overleden echtgenoot afgesloten nabestaandenbeschermingsplan ontvangt [y] maandelijks € 750,-.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door de man en zijn gezin bewoonde woning betaalt hij € 2.131,- per maand aan rente en € 344,- per maand aan inleg bankspaarhypotheek. Aan premie voor de levensverzekering die verband houdt met de hypothecaire lening, betaalt hij in totaal € 109,- per maand. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 365.500,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 119,- per maand.
2.5.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1970. Zij woont sinds 6 januari 2014 samen met haar partner, [naam x], geboren [in] 1962. Zij vormt met haar partner en [de minderjarige] een gezin.
Zij is werkzaam als directiesecretaresse bij [stichting]. Blijkens de jaaropgave van 2012 bedroeg haar fiscaal loon € 22.468,-. Blijkens de cumulatieven op de loonstrook van december 2013 bedroeg haar fiscaal loon € 22.351,-. Blijkens de jaaropgave van 2014 bedroeg haar fiscaal loon € 30.731,-.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, met wijziging van de echtscheidingsbeschikking en de beschikking van 22 juni 2011 in zoverre, bepaald dat de man:
- een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] zal betalen over de periode van 21 januari 2013 tot 16 augustus 2013 van € 466,- per maand, over de periode van 16 augustus 2013 tot 14 oktober 2013 van € 416,- per maand en met ingang van 14 oktober 2013 van € 366,- per maand, met dien verstande dat voor zover de man meer heeft betaald dan wel meer op hem is verhaald over de periode van 21 januari 2013 tot heden, de bijdrage tot op heden is bepaald op hetgeen door de man is betaald of op hem is verhaald;
- een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw zal betalen over de periode van 1 januari 2013 tot 1 maart 2013 van € 1.213,- per maand, over de periode van 1 maart 2013 tot 16 augustus 2013 van € 1.960,- per maand en over de periode van 16 augustus 2013 tot 7 januari 2014 van € 1.027,- per maand.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw om de uitkering tot haar levensonderhoud over de periode van 1 januari 2013 tot 7 januari 2014 op € 3.287,58 per maand te bepalen, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist zou achten, met wijziging van de beschikking van 22 juni 2011 in zoverre.
De man had verzocht:
  • primair de bijdrage voor [de minderjarige] over de periode van 21 januari 2013 tot 1 maart 2013 op nihil te stellen, over de periode van 1 maart 2013 tot 16 augustus 2013 op € 441,- per maand te bepalen en met ingang van 16 augustus 2013 op nihil te stellen, met bepaling dat de vrouw het teveel ontvangene over de periode vanaf 21 januari 2013 dient terug te betalen, met wijziging van het echtscheidingsconvenant en de echtscheidingsbeschikking in zoverre;
  • subsidiair de bijdrage voor [de minderjarige] op een lager bedrag vast te stellen met ingang van een zodanige ingangsdatum als de rechtbank juist zou achten, met wijziging van het echtscheidingsconvenant en de echtscheidingsbeschikking in zoverre.
Bij de bestreden beschikking zijn voorts de volgende verzoeken van de man afgewezen:
I. de vrouw te gelasten om alsnog haar aangiften en aanslagen IB 2007 tot en met 2010 alsmede haar jaaropgaven en salarisstroken over die jaren over te leggen en, indien zij dat nalaat, de uitkering tot levensonderhoud in de betreffende jaren op nihil vast te stellen en te bepalen dat de vrouw het teveel ontvangene terugbetaalt, althans voor het geval dat uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt dat haar bruto inkomsten in enige maand van de betreffende jaren meer dan € 750,- per maand (exclusief vakantiegeld en vermeerderd met wettelijke indexering) bedroegen, op de voet van artikel 6 van het echtscheidingsconvenant van partijen van 8 maart 2007 te bepalen welk bedrag de vrouw per jaar aan de man dient terug te betalen en haar tot terugbetaling van het totaalbedrag aan de man te veroordelen;
II. de vrouw te gelasten om jaarlijks, uiterlijk op 1 mei, de volgende informatie aan de man te verstrekken:
• de jaaropgaven van haar werkgever over het voorgaande jaar,
• haar aangifte IB over het voorgaande jaar,
• alle salarisstroken over het voorgaande jaar,
• indien de vrouw een beroep doet op het feit dat in het voorgaande jaar sprake was van een proeftijd: een kopie van haar arbeidsovereenkomst,
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag of dagdeel dat de vrouw aan deze verplichting niet heeft voldaan, met een maximum van € 10.000,- per jaar.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre en onder aanvulling en/of verbetering van de gronden,
- het inleidend verzoek van de vrouw om een door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud vast te stellen alsnog af te wijzen en de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen de man op grond van de bestreden beschikking aan partneralimentatie heeft voldaan;
- zijn verzoeken zoals vermeld hiervoor onder 3.1. sub I en II alsnog toe te wijzen;
- de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 14 oktober 2013 op € 191,- per maand te bepalen, althans op een zodanig bedrag lager dan € 366,- per maand als het hof juist zal achten, en te bepalen dat de vrouw het teveel ontvangene over de periode vanaf 21 januari 2013 dient terug te betalen, met wijziging van het echtscheidingsconvenant en de echtscheidingsbeschikking in zoverre.
3.3.
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Aan de orde zijn de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige], de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw en de informatieplicht van de vrouw.
Het hof gaat uit van de in 2.4 en 2.5 vermelde feiten, voor zover daarvan hierna niet wordt afgeweken.
Het hof zal eerst het verzoek van de man tot wijziging van de kinderalimentatie met ingang van 14 oktober 2013 behandelen.
Niet in geschil is dat de behoefte van [de minderjarige] € 795,- per maand bedraagt. Partijen zijn het niet eens over de draagkracht van de man en de vrouw en over de verdeling van de kosten van [de minderjarige] tussen hen beiden.
4.2.
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen in 2013 tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door de som te nemen van het bruto inkomen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
Bij de stukken bevinden zich twee verschillende jaaropgaven 2013 van de man, die een fiscaal loon vermelden van respectievelijk € 70.973,- en € 71.924. De man heeft gesteld dat van het eerstgenoemde bedrag moet worden uitgegaan, omdat de betreffende jaaropgave de finale versie is. Gezien de cumulatieven zoals vermeld op zijn loonstrook van december 2013 volgt het hof de man in deze stelling.
Voornoemd fiscaal loon is gebaseerd op een 32-urige werkweek. De rechtbank heeft de man in staat geacht om 36 uur per week te werken - in aanmerking genomen dat hij tijdens het huwelijk met de vrouw fulltime werkte - en heeft het inkomen van de man herrekend naar een werkweek van 36 uur. De man heeft betoogd dat hij zijn dienstverband niet kan uitbreiden; hij heeft zijn werkgever meerdere malen om een uitbreiding van zijn uren gevraagd, maar tot nog toe zijn zijn verzoeken afgewezen. Gezien de door de man overgelegde brief van 24 juni 2014 van zijn werkgever, is het hof van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij thans niet méér kan werken dan 32 uur per week. Het hof ziet derhalve geen aanleiding om van een hoger inkomen uit te gaan dan uit de jaaropgave 2013 blijkt.
In de jaaropgave van 2013 is een bedrag ter zake van een eindejaarsuitruil verwerkt. De man heeft betoogd dat dit een incidentele uitkering is zodat zijn fiscaal loon met deze uitkering moet worden verminderd. Nu uit de loonstrook van december 2014 blijkt dat in dat jaar wederom sprake is geweest van een eindejaarsuitruil, acht het hof het incidentele karakter van deze betalingen onvoldoende aannemelijk gemaakt zodat er geen correctie zal plaatsvinden op het fiscale loon volgens de jaaropgave. Dat de man in 2011 en 2012 deze uitkering niet heeft ontvangen, maakt dit oordeel niet anders.
Verder heeft de man verzocht rekening te houden met zijn pensioenlasten. Deze pensioenlasten zijn volgens hem reëel vanwege een pensioengat, dat is ontstaan door een jaar werkloosheid, een kleinere aanstelling, de karige pensioenregeling van zijn werkgever en het gegeven dat hij de helft van het tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen met de vrouw moet delen. Het hof is van oordeel dat de man niet inzichtelijk heeft gemaakt of en in hoeverre hij een pensioengat heeft en welke pensioenpremie(s) hij betaalt, hetgeen wel op zijn weg had gelegen. Dat geldt temeer, nu hij niet heeft betwist dat hij de helft van zijn in 2010 ontvangen ontbindingsvergoeding heeft aangewend ter compensatie van het pensioengat. Het hof houdt derhalve geen rekening met pensioenlasten.
Het hof zal bij beide partijen geen rekening houden met inkomsten uit vermogen. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, neemt het hof een netto besteedbaar inkomen van de man van € 3.599,- per maand in aanmerking.
4.3.
De draagkracht van de man zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 860,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.500,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man op het besteedbaar inkomen 30% in mindering zal worden gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening zal worden gehouden met een bedrag van € 860,- aan overige lasten en dat zal worden uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. Uit het voorgaande vloeit voort dat de man een voor kinderalimentatie beschikbare draagkracht heeft van € 1.161,- per maand.
4.4.
Vaststaat dat de man niet alleen onderhoudsplichtig is jegens [de minderjarige], maar ook jegens [kind a] en [kind b] (als stiefouder). De man heeft betoogd dat zijn draagkracht door drie moet worden gedeeld. De vrouw heeft er echter op gewezen dat de behoefte van [kind b] en [kind a] lager is dan die van [de minderjarige] en dat ook moet worden gekeken naar het aandeel dat [y] in die kosten kan leveren.
Het hof zal de behoefte van [kind b] bepalen op grond van het inkomen van [y] in 2012, voorafgaand aan het huwelijk met de man. Naast haar loon en de uitkering van de SVB wordt hiertoe ook de in 2.4. vermelde uitkering van € 750,- per maand in aanmerking genomen. [y] had, mede in aanmerking genomen de op haar van toepassing zijnde heffingskortingen, in 2012 een netto besteedbaar inkomen van € 2.889,- per maand. Nu uit de stukken niet blijkt hoe hoog haar kindgebonden budget in 2012 was, neemt het hof het kindgebonden budget dat zij in 2013 ontving van € 415,- per jaar in aanmerking. De behoefte van [kind b] is dan € 437,- per maand en geïndexeerd naar 2013 € 444,- per maand.
Het hof zal de behoefte van [kind a] bepalen op grond van het inkomen van de man in 2013 zoals vermeld onder 4.2. en het netto besteedbaar inkomen van [y] in 2013 van € 2.233,- per maand, gebaseerd op de in 2.4. vermelde bedragen. Op grond van deze bedragen becijfert het hof het netto gezinsinkomen op € 5.832,- per maand en de behoefte van [kind a] op € 790,- per maand.
4.5.
Vervolgens dient te worden bepaald in hoeverre [y] in de kosten van [kind b] en [kind a] kan bijdragen. Hiervoor dient haar draagkracht te worden bepaald. In dat kader kan niet zonder meer worden uitgegaan van het hiervoor berekende netto besteedbaar inkomen in 2013 van € 2.233,- per maand, nu [y] door haar huwelijk met de man [in] 2013 vanaf die datum geen recht meer heeft op een nabestaandenpensioen voor haar en [kind b]. Voorts is de omvang van haar dienstverband per 5 januari 2014 gehalveerd. Gezien de jaaropgave van 2014 bedroeg het fiscaal loon van [y] in 2014 € 6.251,-, maar zonder nadere toelichting die ontbreekt is de hoogte van dit loon naar het oordeel van het hof niet begrijpelijk, mede gezien de hoogte van het fiscaal loon van [y] in 2012 en 2013. Het hof acht het derhalve redelijk om aan haar zijde uit te gaan van een fiscaal loon van € 12.000,- per jaar. Met een dergelijk loon en het daarbij behorende dienstverband moet [y] in staat worden geacht tevens voor de opvang van de kinderen te kunnen zorgen zonder daarbij te zijn aangewezen op extra (betaalde) kinderopvang. Wanneer tevens de uitkering uit het nabestaandenbeschermingsplan van € 750,- netto per maand in aanmerking wordt genomen, heeft [y] een netto besteedbaar inkomen van € 1.624,- per maand. Haar draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 860,-)], hetgeen leidt tot een bedrag van € 194,- per maand.
4.6.
Gelet op de onder 4.3 genoemde draagkracht van de man van € 1.161,- per maand, bedraagt de gezamenlijke draagkracht van hem en [y] € 1.355,- per maand. Uitgaande van de totale maandelijkse behoefte van [kind b] en [kind a] van € 1.234,- per maand, dient de man daarvan in beginsel € 1.061,- per maand te voldoen en [y] € 173,- per maand.
4.7.
Vervolgens dient de draagkracht van de vrouw te worden vastgesteld. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat haar dienstverband van 70% is uitgebreid naar 90% over de periode van 1 december 2013 tot 1 augustus 2014 in verband met de vervanging van een collega. Sinds 1 augustus 2014 heeft zij een dienstverband van 80%. Onder verwijzing naar haar loonstrook van januari 2015 heeft de vrouw gesteld dat zij vanaf 1 augustus 2015 weer een dienstverband van 70% zal krijgen.
Uit voornoemde loonstrook blijkt dat de vrouw vanaf 1 augustus 2015 weer een dienstverband van 70% zal hebben, maar uit die loonstrook blijkt tevens dat de vrouw over de periode van 1 augustus 2014 tot 1 augustus 2015 een dienstverband van 100% heeft. Het hof acht het redelijk om voor de bepaling van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw haar fiscaal loon van 2013 en 2014 te middelen. Nu uit de loonstrook van januari 2015 blijkt dat het dienstverband van de vrouw per 1 augustus 2015 wordt teruggebracht naar 70% acht het hof het niet redelijk om alleen met het fiscaal loon van 2014 rekenen, dat gebaseerd is op een dienstverband van 90% gedurende zeven maanden en een dienstverband van 100% gedurende vijf maanden. Het hof ziet geen aanleiding te beslissen overeenkomstig het verzoek van de man in zijn brief van 13 februari 2015 om na 31 juli 2015 uit te gaan van een werktijdfactor van 90% en het daaraan gekoppelde salaris. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, gaat het hof uit van een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 1.675,- per maand.
4.8.
De draagkracht van de vrouw zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 860,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.500,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de vrouw op het besteedbaar inkomen 30% in mindering zal worden gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening zal worden gehouden met een bedrag van € 860,- aan overige lasten en dat zal worden uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. Voorgaande berekening leidt tot een draagkracht van € 218,- per maand.
4.9.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de man een draagkracht van € 1.161,- per maand. De draagkracht van de vrouw bedraagt € 218,- per maand zodat zij gezamenlijk een draagkracht van € 1.379,- per maand hebben. Uitgaande van de maandelijkse behoefte van [de minderjarige] van € 795,- , dient de man daarvan € 668,- per maand te voldoen en de vrouw € 127,- per maand.
4.10.
Het onder 4.6. en 4.9. overwogene leidt ertoe dat de man in beginsel € 1.729,- per maand dient bij te dragen in de kosten van [de minderjarige], [kind b] en [kind a] terwijl zijn draagkracht een bijdrage van in totaal € 1.161,- per maand toelaat. Nu zijn draagkracht niet toereikend is om het volledige aan hem toe te rekenen aandeel te voldoen, dient deze over de drie kinderen te worden verdeeld naar rato van hun behoefte. Het hof becijfert het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige], [kind a] en [kind b] op respectievelijk € 449,- per maand, € 456,- per maand en € 256,- per maand.
4.11.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in hoeverre de zorgkorting moet worden toegepast. De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat er tussen [de minderjarige] en de man acht à negen maanden geen omgang heeft plaatsgevonden, maar dat zij elkaar sinds kort een zondag per drie weken zien. De Raad voor de Kinderbescherming heeft vastgesteld dat er geen contra-indicaties zijn voor een zorgregeling. Hoewel thans sprake is van een zorgregeling van minder dan gemiddeld één dag per week zal het hof toch een zorgkorting van 15% toepassen. Gezien de omvang van de zorgregeling in het verleden en het streven van partijen om de huidige regeling uit te breiden, acht het hof een korting van 15%, ofwel € 119,- per maand, redelijk.
Nu de man en de vrouw gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien, wordt dit tekort gelijkelijk tussen hen verdeeld en wordt het aan de man toerekenbare deel van dat tekort in mindering gebracht op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting wordt in mindering gebracht op het aandeel van de man in de behoefte van [de minderjarige].
De gezamenlijke draagkracht van partijen van € 667,- (449 + 218) is € 128,- minder dan de behoefte van [de minderjarige] van € 795,- per maand. De bijdrage van de man bedraagt dan 449 - (119 – 64), ofwel € 394,- per maand. Nu de man meer kan betalen dan de door de rechtbank vastgestelde bijdrage kan het fiscaal voordeel van de man hier verder buiten beschouwing blijven.
De vrouw heeft betoogd dat partijen in hun convenant zijn overeengekomen dat de kosten van de omgangsregeling niet in mindering mogen worden gebracht op de kinderalimentatie. De man heeft de uitleg van het convenant door de vrouw betwist. De vrouw heeft bij de beoordeling van haar betoog evenwel geen belang, nu de man ook als de zorgkorting in aanmerking wordt genomen, de bij de bestreden beschikking bepaalde bijdrage voor [de minderjarige] ruimschoots kan voldoen. Het betoog behoeft daarom geen verdere bespreking.
Het hof zal de beschikking waarvan beroep met betrekking tot de bijdrage voor [de minderjarige] bekrachtigen.
4.12.
De man heeft verzocht te bepalen dat de vrouw hetgeen zij sinds 21 januari 2013 teveel heeft ontvangen ter zake van kinderalimentatie, aan hem dient terug te betalen. Na verkoop van de voormalig echtelijke woning en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap heeft zij een bedrag ontvangen van circa € 130.000,-. Zij beschikt dan ook over de middelen om aan een terugbetalingsverplichting te voldoen, aldus de man.
De vrouw heeft betoogd dat zij de volledige alimentatie heeft aangewend ter bestrijding van de kosten van [de minderjarige]. Ter zitting in hoger beroep heeft zij verklaard dat zij na een periode van drie jaar waarin zij haar vermogen in verband met de verkrijging van een nieuwe hypothecaire lening ongemoeid moest laten, thans weer kan beschikken over haar vermogen. Nu de man meer heeft betaald dan waartoe hij gezien zijn draagkracht gehouden was en de vrouw, gezien haar vermogen, in staat moet worden geacht tot terugbetaling van dat meerdere, ziet het hof voldoende grond tot toewijzing van het verzoek van de man. De omstandigheid dat, zoals de vrouw aanvoert, het door de man teveel betaalde ten behoeve van [de minderjarige] is verbruikt, doet daaraan niet af.
4.13.
Vervolgens zal het hof beoordelen of de man een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen. De ingangsdatum van 1 januari 2013 alsmede de aanvullende behoefte van de vrouw van € 3.031,74 per maand zijn niet in geschil. Voorts staat vast dat de vrouw sinds 6 januari 2014 samenwoont met haar partner, zodat de man vanaf die datum niet meer onderhoudsplichtig is jegens haar. Voor zover de man heeft bedoeld te stellen dat de vrouw al eerder is gaan samenwonen met haar partner, moet daaraan worden voorbij gegaan, nu hij deze stelling, tegenover de betwisting daarvan door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd.
4.14.
De man heeft verzocht bij de bepaling van zijn draagkracht rekening te houden met de kosten die hij tot en met juni 2013 heeft gehad met betrekking tot de nalatenschap van zijn vader. In verband met zijn aandeel in de lasten van de tot de nalatenschap behorende woning dient een bedrag van € 305,- per maand in mindering te worden gebracht op zijn draagkracht, aldus de man.
Het hof is van oordeel dat, voor zover de man kosten ter zake van de nalatenschap heeft die de baten overtreffen, hij deze uit zijn vrije ruimte dient te voldoen. Een dergelijke last gaat niet voor op de onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw.
4.15.
De man heeft verder betoogd dat zijn feitelijke eigenaarslasten hoger zijn dan het forfait van € 95,- per maand, namelijk € 437,- per maand.
Het hof overweegt dat onder het forfaitaire bedrag onder andere de premie voor een opstalverzekering, het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting, de waterschapslasten en onderhoudskosten vallen. Weliswaar heeft de man in eerste aanleg enkele stukken in het geding gebracht ter onderbouwing van de door hem gestelde lasten, maar dit betreffen hoofdzakelijk lasten die in het forfait begrepen zijn. De man heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij structureel beduidend hogere eigenaarslasten heeft dan het forfaitaire bedrag van € 95,- per maand.
4.16.
Voorts heeft de man gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat [y] de helft van de woonlasten dient te dragen. Gelet op haar aandeel in de kosten van [kind b] en [kind a] kan zij daarnaast volgens de man niet de helft van deze lasten voor haar rekening nemen.
De vrouw heeft erop gewezen dat de man er zelf voor heeft gekozen zijn woonlasten te verhogen. Deze keuze kan niet op de vrouw worden afgewenteld.
Het hof overweegt als volgt. De man heeft in december 2012 zijn hypothecaire schuld deels omgezet naar een bankspaarhypotheek vanwege de onderwaarde op zijn woning. Gelet op zijn verklaring dienaangaande, die het hof aannemelijk voorkomt, is de keuze van de man om zijn woonlasten te verhogen ter voorkoming van een restschuld, ook met het oog op zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw, niet onredelijk. Het hof houdt, mede gelet op het feit dat de woonlasten van de man in relatie tot zijn inkomen niet bovenmatig zijn, rekening met de feitelijke lasten van de man.
Het hof acht het redelijk om, gezien de inkomens van de man en [y], alsmede hun overige lasten - daaronder begrepen de kosten van de kinderen -, een derde deel van de woonlasten voor rekening van [y] te laten komen.
4.17.
Bij de bepaling van de draagkracht van de man neemt het hof de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60 in aanmerking. Op grond van het hiervoor overwogene en gelet op het aandeel van de man in de kosten voor [kind a] en [kind b] en de door de man te betalen bijdrage voor [de minderjarige], is het hof van oordeel dat de man geen draagkracht heeft om een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te voldoen. Het hof zal de beschikking waarvan beroep op dit punt dan ook vernietigen en het inleidend verzoek van de vrouw afwijzen.
4.18.
De man heeft verzocht de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen de man haar op grond van de bestreden beschikking aan partneralimentatie heeft voldaan, onder verwijzing naar zijn argumenten zoals vermeld bij de behandeling van zijn verzoek tot terugbetaling van de teveel betaalde kinderalimentatie.
In navolging van hetgeen het hof te dien aanzien heeft overwogen onder 4.12 is het hof ook ten aanzien van de partneralimentatie van oordeel dat de vrouw de teveel ontvangen partneralimentatie dient terug te betalen. Weliswaar had zij behoefte aan een aanvullende uitkering tot haar levensonderhoud, maar nu zij over voldoende vermogen beschikt om de teveel ontvangen alimentatie terug te betalen terwijl thans vaststaat dat de man onvoldoende draagkracht had om enige uitkering te voldoen, acht het hof het redelijk een terugbetalingsverplichting op te nemen.
4.19.
Tot slot ligt ter beoordeling van het hof voor de vraag of de vrouw moet worden gelast – kort gezegd – haar financiële stukken over de jaren 2007 tot en met 2010 over te leggen.
Artikel 6.1. van het echtscheidingsconvenant van partijen bepaalt: “Indien de vrouw inkomsten uit arbeid geniet, geldt het navolgende. Eigen bruto inkomsten van € 750 bruto per maand (exclusief vakantiegeld) vormen geen grond voor vermindering van de alimentatie; Eigen bruto inkomsten, voor zoveel deze € 750 bruto per maand (exclusief vakantiegeld) te boven gaan, komen voor 50% van het bruto bedrag in mindering op de alimentatie. Deze verrekening zal eerst ingaan nadat de vrouw een vast contract heeft: d.w.z. na de proeftijd”. Deze bepaling dient, gelet op hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, aldus te worden uitgelegd dat partijen met een vast contract bedoeld hebben een contract voor onbepaalde tijd. Als onweersproken is komen vast te staan dat de vrouw geen vast contract heeft gehad in de periode van 2007 tot en met 2010. Na drie jaar op grond van een nulurencontract te hebben gewerkt bij [stichting], heeft zij op 1 januari 2011 een vaste aanstelling gekregen. Met ingang van 1 februari 2011 is de uitkering voor de vrouw op nihil gesteld. Er bestaat derhalve geen grond voor verrekening over de jaren 2007 tot en met 2010, zodat de man geen belang heeft bij toewijzing van zijn verzoek tot overlegging van de financiële stukken over die jaren (als bedoeld in artikel 6.2 van het convenant). Nu het inleidend verzoek van de vrouw om partneralimentatie wordt afgewezen, heeft de man evenmin belang bij toewijzing van zijn verzoek tot overlegging van financiële stukken in de toekomst. De man heeft onvoldoende aangevoerd om anders te oordelen.
4.20.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep met betrekking tot de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige], voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarin is bepaald dat voor zover de man over de periode van 21 januari 2013 tot heden meer heeft betaald dan wel meer op hem is verhaald, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald of op hem is verhaald, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de vrouw hetgeen zij teveel heeft ontvangen aan kinderalimentatie over de periode van 21 januari 2013 tot heden, aan de man dient terug te betalen;
vernietigt de beschikking waarvan beroep met betrekking tot de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst het inleidend verzoek van de vrouw met betrekking tot de uitkering tot haar levensonderhoud af;
veroordeelt de vrouw tot terugbetaling aan de man van hetgeen hij op grond van de bestreden beschikking aan uitkering tot haar levensonderhoud heeft betaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. R.G. Kemmers en mr. M. Meerman-Padt in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2015.