In deze zaak heeft de maatschap Beatrixstraat, gevestigd te Heerhugowaard, hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin het verzoek tot faillietverklaring van de V&D groep werd afgewezen. De maatschap stelt dat zij een opeisbare vordering heeft op de V&D groep van in totaal € 143.272,21, bestaande uit onbetaalde huur en andere kosten. De rechtbank oordeelde echter dat niet summierlijk was gebleken van een vorderingsrecht voor een deel van deze bedragen en dat de V&D groep voldoende aannemelijk had gemaakt dat zij niet in een toestand verkeert van opgehouden te betalen.
Tijdens de zitting van het hof op 26 mei 2015 heeft de maatschap haar standpunt toegelicht, waarbij zij stelde dat de V&D groep meerdere schuldeisers onbetaald laat en dat er sprake is van een toestand van opgehouden te betalen. De V&D groep heeft echter betwist dat zij nog geld verschuldigd is aan de maatschap en heeft aangevoerd dat zij haar verplichtingen nakomt. Het hof heeft vastgesteld dat de vordering onder I onbetwist is voldaan en dat de vordering onder II niet meer aan de verzoeken ten grondslag is gelegd. Wat betreft de vordering onder III heeft het hof geoordeeld dat deze niet vaststaat en thans niet opeisbaar is.
Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is dat de V&D groep in een toestand verkeert van opgehouden te betalen. De beschikking van de rechtbank is bekrachtigd, en het hof heeft geen kostenveroordeling uitgesproken. De beslissing is genomen door de meervoudige kamer van het hof, bestaande uit de rechters D. Kingma, F.J.P.M. Haas en E.J. Rotshuizen, en is op 2 juni 2015 in raadkamer uitgesproken.