3.1.In deze zaak gaat het, kort gezegd, om het volgende.
( a) Sinds 12 september 2011 huurt [geïntimeerde] van [appellant] de woning [adres] te [woonplaats]. In de schriftelijke huurovereenkomst van 9 september 2011 is de huurvergoeding bepaald op € 1.600,= per maand, bestaande in € 1.400,= aan huur en € 200,= aan watergeld, gas, elektriciteit en UPC. Er is een waarborgsom vastgesteld van € 2.400,=.
( b) Naar aanleiding van een door [geïntimeerde] ingediend verzoek ter toetsing van de aanvangshuurprijs heeft de huurcommissie bij uitspraak van 7 juni 2012 bepaald dat de huurprijs van € 1.400,= niet redelijk is en dat een huurprijs van € 506,24 per maand redelijk is. Verder heeft de huurcommissie geoordeeld dat de woning een ernstig gebrek vertoont en dat [geïntimeerde] met ingang van 12 september 2011 een huurprijs van € 202,50 per maand verschuldigd is.
( c) Op 31 juli 2012 heeft [appellant] [geïntimeerde] € 11.093,50 betaald wegens teveel betaalde huur.
( d) Bij uitspraak van de huurcommissie van 11 maart 2013 is geoordeeld dat het ernstige gebrek in juli 2012 is verholpen en dat met ingang van 1 augustus 2012 de geldende huurprijs van € 506,24 weer in rekening mag worden gebracht.
( e) [geïntimeerde] is met ingang van 1 januari 2013 de huurprijs van € 506,24 gaan betalen.
( f) In de eerste aanleg van dit geding heeft [geïntimeerde] gevorderd dat [appellant] zou worden veroordeeld i) de huur van € 506, = niet op 1 september 2012 maar op 1 januari 2013 te laten ingaan, ii) de borgsom te verlagen tot € 404,= en iii) [geïntimeerde] een bedrag van € 208,37 te betalen als de gemiddelde rente over de door [geïntimeerde] (volgens hem) over de periode van september 2011 tot en met juli 2012 teveel betaalde huur en borg. Na verweer van [appellant] heeft de kantonrechter bij het bestreden vonnis de vorderingen afgewezen en [geïntimeerde] in de kosten veroordeeld.
3.2.1.De grief in principaal appel houdt, kort gezegd, in dat de kantonrechter [geïntimeerde] ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in zijn onder 3.1 (f) onder i) vermelde vordering. Het hof oordeelt als volgt.
3.2.2.De beslissing van de kantonrechter ten aanzien van de onderhavige vordering is er een als bedoeld in art. 7:262 lid 1 BW. Op grond van het bepaalde in art. 7:262 lid 2 BW staat tegen een dergelijke beslissing geen hogere voorziening open. Echter, omdat hij heeft gesteld, zakelijk, dat de kantonrechter [geïntimeerde] ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in zijn op art. 7:262 lid 1 BW gebaseerde vordering en de in deze wetsbepaling genoemde termijn ten onrechte niet heeft toegepast, is [appellant] in zijn hoger beroep ontvankelijk.
3.2.3.Volgens art. 7:262 lid 1 BW worden partijen geacht te zijn overeengekomen, kort gezegd, wat de huurcommissie op een op de wet gebaseerd verzoek van een hunner heeft vastgesteld, tenzij een van hen binnen acht weken nadat hun een afschrift van die uitspraak is verzonden, een beslissing van de rechter heeft gevorderd over het punt waarover de huurcommissie om een uitspraak was verzocht.
3.2.4.Het hof stelt het volgende vast en overweegt in dat verband:
a. a) Een afschrift van de onder 3.1 (d) genoemde uitspraak van de huurcommissie van 11 maart 2013 is op 15 maart 2013 naar partijen gezonden. Dit betekent dat de in art. 7:262 lid 1 BW bedoelde vordering uiterlijk op 10 mei 2013 (bij dagvaarding) diende te worden ingesteld;
b) Bij aan de rechtbank Amsterdam gerichte brief van 8 mei 2013 heeft [geïntimeerde] kenbaar gemaakt tegen de onderhavige uitspraak van de huurcommissie in beroep te gaan;
c) In een beschikking van 11 juli 2013 (zaaknummer 2056966 EA VERZ 13-631) heeft de kantonrechter (met juistheid) overwogen dat de procedure (het door [geïntimeerde] ingestelde beroep tegen voormelde beslissing van de huurcommissie) had moeten worden ingeleid met een dagvaarding in plaats van met een verzoekschrift. Bij die beschikking heeft de kantonrechter, voorts, (onder meer) bevolen dat de procedure in de stand waarin zij zich bevindt, wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure, bepaald dat de zaak op de rolzitting van 26 augustus 2013 zal komen en [geïntimeerde] bevolen [appellant] uiterlijk op 14 augustus 2013 eerstgenoemde dag van de rolzitting onder betekening van een aantal in de beschikking genoemde stukken aan te zeggen;
d) Bij brieven van 27 augustus 2013 en 24 september 2013 is [geïntimeerde] namens de kantonrechter meegedeeld dat hem tot de zitting van 23 september 2013 respectievelijk 21 oktober 2013 uitstel is verleend om het in de beschikking van 11 juli 2013 bedoelde exploot over te leggen;
e) Op 8 oktober 2013 heeft [geïntimeerde] de inleidende dagvaarding uitgebracht. Hij heeft de beschikking van 11 juli 2013 niet laten mee-betekenen noch van die beschikking in de dagvaarding melding gemaakt.
3.2.5.Gezien de zojuist vastgestelde gang van zaken, is het hof met [appellant] van ooreel dat de kantonrechter [geïntimeerde] in zijn op art. 7:262 lid 1 BW gebaseerde vordering niet-ontvankelijk had moeten verklaren vanwege het overschrijden van de in die bepaling genoemde termijn van acht weken. Uit niets is immers af te leiden dat [geïntimeerde] met de inleidende dagvaarding van 8 oktober 2013 uitvoering heeft gegeven aan het bepaalde in de beschikking van 11 juli 2013, of dat zelfs maar heeft beoogd. Het hof neemt daartoe in het bijzonder in aanmerking dat de beschikking van 11 juli 2013 in de dagvaarding niet wordt genoemd noch daarbij - in strijd met het in de beschikking bepaalde - aan [appellant] is betekend. Het moet er daarom voor worden gehouden dat [geïntimeerde] met de inleidende dagvaarding van 8 oktober 2013 een nieuwe/zelfstandige procedure is begonnen in plaats van de met zijn door de kantonrechter als verzoekschrift aangemerkte brief van 8 mei 2013 aangevangen procedure voort te zetten. Het gaat hier niet om (louter) formalisme, maar om het gerechtvaardigde belang van [appellant] zo spoedig mogelijk te weten dat [geïntimeerde] de beslissing van de huurcommissie van 11 maart 2013 aanvocht. Immers, als [geïntimeerde] zijn beroep tegen die beslissing meteen op de juiste wijze zou hebben ingesteld, zou [appellant] daarvan uiterlijk op 10 mei 2013 (door middel van een dagvaarding) kennis hebben genomen. Nu heeft [appellant] deze kennis pas op 8 oktober 2013 verkregen, derhalve bijna vijf maanden later, zulks op een wijze die niet overeenstemt met de beschikking van de kantonrechter van 11 juli 2013 en overigens na twee door de kantonrechter gehonoreerde uitstelverzoeken waarvan de reden en dus ook de noodzaak onduidelijk is gebleven. De conclusie is dat de grief gegrond is.