ECLI:NL:GHAMS:2015:2115

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 mei 2015
Publicatiedatum
4 juni 2015
Zaaknummer
14/00618
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek kosten levensonderhoud kinderen jonger dan 21 jaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 mei 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 juli 2014. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij het ging om de aftrek van kosten voor levensonderhoud van zijn kinderen jonger dan 21 jaar. Belanghebbende had in zijn aangifte voor het jaar 2012 een bedrag van € 4.500 opgevoerd voor persoonsgebonden aftrek, dat geheel bestond uit kosten voor levensonderhoud van zijn kinderen, die niet bij hem woonden. De inspecteur van de Belastingdienst had echter slechts een bedrag van € 2.250 in aanmerking genomen, omdat hij twijfels had over de aannemelijkheid van de door belanghebbende opgevoerde kosten.

Tijdens de zitting op 6 mei 2015 heeft het Hof de standpunten van beide partijen gehoord. Belanghebbende stelde dat hij wel degelijk aan de voorwaarden voor aftrek voldeed en dat hij substantiële kosten had gemaakt voor zijn kinderen, waaronder kinderalimentatie en andere uitgaven. De inspecteur betwistte dit en stelde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor de gemaakte kosten en dat de overgelegde stukken niet duidelijk maakten dat de kosten daadwerkelijk voor de kinderen waren gemaakt.

Het Hof heeft de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank overgenomen en geconcludeerd dat belanghebbende niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in belangrijke mate bijdroeg aan de kosten van levensonderhoud van zijn kinderen. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. De kostenveroordeling werd niet toegewezen, omdat het Hof geen termen aanwezig achtte voor een kostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 14/00618
28 mei 2015
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak van 30 juli 2014 in de zaak met kenmerk AWB 14/1197 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Voor het verloop van het geding tot aan de uitspraak van de rechtbank van 30 juli 2014 verwijst het Hof naar hetgeen in die uitspraak in onderdeel 1 is opgenomen.
1.2.
Bij haar uitspraak heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 13 augustus 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1. en 2.2 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld (belanghebbende wordt daarin, evenals in de later in deze uitspraak geciteerde overwegingen van de rechtbank, aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’):
“2.1. Eiser heeft in zijn aangifte ib/pvv voor het jaar 2012 een bedrag van € 4.500 vermeld in verband met persoonsgebonden aftrek, geheel bestaande uit kosten levensonderhoud kinderen jonger dan 21 jaar. Dit bedrag heeft betrekking op [A] (geboren [geboortedatum 1] 1996), [B] (geboren [geboortedatum 2] 2001) en [C] (geboren [geboortedatum 3] 2004). Deze kinderen zijn niet woonachtig bij eiser. Blijkens de specificatie is het bedrag als volgt opgebouwd:
1e kwartaal 2e kwartaal 3e kwartaal 4e kwartaal totaalbedrag
€ 415 € 415 € 415 € 415 € 1.660
€ 355 € 355 € 355 € 355 € 1.420
€ 355 € 355 € 355 € 355
€ 1.420
€ 4.500
2.2.
Verweerder heeft in de aanslagregelende fase vragen gesteld met betrekking tot de geclaimde aftrek. Naar aanleiding van door eiser verstrekte informatie heeft verweerder bij de vaststelling van de aanslag ib/pvv rekening gehouden met aftrek voor het tweede en het derde kwartaal, resulterende in een totaalbedrag van € 2.250.”
2.2.
Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat het Hof ook van die feiten uit.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de inspecteur terecht de aftrek van kosten voor levensonderhoud van kinderen onder 21 jaar voor het eerste en vierde kwartaal van 2012 heeft geweigerd.
3.2.1.
De rechtbank heeft de standpunten van partijen in haar uitspraak als volgt omschreven:
“3.2. Eiser stelt dat wel is voldaan aan de vereisten voor aftrek. Eiser voert aan dat hij wekelijks, in ieder geval op zondag, omgang heeft met zijn kinderen, zijn kinderen de helft van de zomervakantie bij hem verblijven en hij in 2012 met zijn kinderen in Egypte met vakantie is geweest, al hetgeen veel kosten met zich heeft gebracht mede doordat eiser gedeeltelijk invalide is. Eiser voert aan dat de gestelde gemaakte kosten blijken uit de overgelegde overzichten van het LBIO, kassa- en pinbonnen, bankafschriften en transactieoverzichten. Eiser stelt voorts dat hij ook nog kinderalimentatie heeft betaald in Egypte voor een bedrag van € 1.125 per kwartaal. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van het vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning tot een bedrag van € 28.360.
3.3.
Verweerder stelt dat eiser geen recht heeft op de door hem geclaimde aftrek in verband met uitgaven voor levensonderhoud voor kinderen jonger dan 21 jaar. Eiser heeft volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van kosten die ‘in belangrijke mate’ op eiser drukken. Verweerder stelt dat uit de door eiser overgelegde stukken onvoldoende blijkt dat de gestelde kosten zijn gemaakt in het onderhavige jaar (2012). Daarnaast is volgens verweerder niet duidelijk wat de Egyptische alimentatie behelst, daar stukken niet vertaald zijn en geen gegevens zijn verstrekt met betrekking tot de betaling van deze alimentatie-verplichtingen. Tevens stelt verweerder dat onvoldoende is gebleken dat de overgelegde kassa- en pinbonnen van bijvoorbeeld aangeschafte kleding betrekking hebben op aankopen voor de niet bij eiser inwonende kinderen. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.”
3.2.2.
In hoger beroep hebben partijen bij deze standpunten gepersisteerd. Het Hof verwijst voor het overige naar de stukken van het geding, alsmede het verhandelde ter zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt geoordeeld.
“4.1. Artikel 6.1 van de Wet IB 2001 luidt - voor zover van belang - als volgt:
“1. Persoonsgebonden aftrek is het gezamenlijke bedrag van:
a. de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten en (...).
2. Persoonsgebonden aftrekposten zijn de:
(...)
c. uitgaven voor levensonderhoud van kinderen (afdeling 6.4)
(…)
3. Uitgaven als bedoeld in het tweede lid, onderdelen c, d en e, worden in aanmerking genomen voorzover de belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van die uitgaven.
(…).”
4.2.
Op grond van artikel 6.13 van de Wet IB 2001 wordt onder uitgaven voor levensonderhoud van kinderen verstaan: uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 21 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden. Ingevolge artikel 1.5 van de Wet IB 2001 in verbinding met artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2012), wordt een kind in belangrijke mate onderhouden indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten ten minste € 408 per kwartaal beloopt. In artikel 6.15 van de Wet IB 2001 in verbinding met artikel 36 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2012) is bepaald dat de uitgaven voor levensonderhoud, indien de kosten van dat onderhoud in belangrijke mate op de belastingplichtige drukken, in aanmerking worden genomen tot een bedrag van € 355 per kalenderkwartaal indien het kind 6 jaar of ouder doch jonger dan 12 jaar is en tot een bedrag van € 415 per kalenderkwartaal indien het kind 12 jaar of ouder doch jonger dan 18 jaar is.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat op eiser, die een aftrekpost claimt, de bewijslast rust aannemelijk te maken dat hij aan de daaraan gestelde voorwaarden voldoet.
4.4.
Met betrekking tot de door eiser overgelegde stukken die zien op de Nederlandse kinderalimentatie oordeelt de rechtbank dat eiser daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2012 een hoger bedrag heeft betaald dan verweerder reeds in aanmerking heeft genomen. Uit de overzichten van het LBIO blijkt immers slechts van een betaling van € 800. Voor zover in eisers stelling besloten ligt dat de met de invordering door/namens LBIO gemoeide (deurwaarders)kosten mede in aanmerking dienen te worden genomen, oordeelt de rechtbank dat dit niet in overeenstemming is met de wettelijke regeling.
4.5.
Met betrekking tot de door eiser overgelegde stukken die zien op aankopen van onder meer kleding, voedsel, huishoudelijke artikelen en drogisterij-artikelen overweegt de rechtbank allereerst dat niet alle stukken betrekking hebben op 2012 en voorts dat daaruit niet volgt dat de betreffende uitgaven (alle) zijn gedaan ten behoeve van de niet-inwonende kinderen waarvoor een onderhoudsverplichting bestaat. Zo bevindt zich onder de stukken een kassabon waaruit blijkt dat er kleding is gekocht die – gelet op de vermelding op de bon “Newborn 44-62” – bestemd is voor baby’s.
4.6.
Voor wat betreft de alimentatie waarvan eiser stelt dat hij deze in Egypte heeft betaald, is met overlegging van een vertaling van een deel van een Egyptisch rechterlijk vonnis niet aannemelijk gemaakt dat eiser het daarin vermelde bedrag in 2012 heeft moeten betalen en ook daadwerkelijk heeft betaald.
4.7.
Met betrekking tot het transactieoverzicht van ABN AMRO betreffende een afboeking op 31 juli 2012 van € 600 met omschrijving “GIRO [gironummer] [D] Mijn deel zomervakantie2012” oordeelt de rechtbank dat daaruit niet volgt dat de afboeking betrekking heeft op een - niet bij eiser inwonend - kind ten aanzien van wie eiser een onderhouds-verplichting heeft.
4.8.
Op grond van alle voormelde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, concludeert de rechtbank dat eiser de opgevoerde uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 21 jaar onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, noch voldoende met stukken heeft kunnen onderbouwen dat deze in het eerste en het vierde kwartaal van 2012 steeds ten minste € 408 per kind bedroegen of dat deze over het gehele kalenderjaar 2012 ten minste € 1.632 (zijnde 4 x € 408) per kind bedroegen. Derhalve is er geen sprake van op eiser drukkende bijdrage(n) in het levensonderhoud van kinderen jonger dan 21 jaar die in belangrijke mate door eiser zijn onderhouden. Dit brengt met zich dat eiser geen recht heeft op een hogere aftrek dan waarmee verweerder rekening heeft gehouden bij de vaststelling van de aanslag.
4.9.
Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
4.2.1.
Het Hof verenigt zich met dit oordeel van de rechtbank en met de gronden waarop het berust. In hoger beroep heeft belanghebbende geen nieuwe of andere bewijsmiddelen bijgebracht die tot een andere conclusie zouden kunnen leiden.
4.2.2.
Belanghebbendes stelling dat de rechtbank alleen heeft gekeken naar de bedragen die hij heeft betaald via het LBIO of de bankrekening van zijn ex-echtgenote, en dat niet is gekeken naar de bedragen die hij rechtstreeks aan zijn kinderen heeft gegeven of voor hen heeft besteed, berust op een onjuiste lezing van de uitspraak van de rechtbank. Uit onderdeel 4.5 daarvan volgt immers dat de rechtbank de door belanghebbende overgelegde bewijsstukken in de vorm van bonnen en (afschriften van) pinbetalingen wel degelijk heeft meegewogen, doch deze te licht heeft bevonden om (mede) aan die bewijsstukken de door belanghebbende bepleite gevolgtrekking te kunnen verbinden dat is voldaan aan de (in onderdeel 4.2 van de uitspraak van de rechtbank omschreven) eis dat de kinderen ook in het eerste en vierde kwartaal van 2012 ten minste in belangrijke mate door belanghebbende zijn onderhouden. Het Hof komt ook op dit punt niet tot een ander oordeel dan de rechtbank.
4.3.
De slotsom op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.F. Faase, voorzitter, J. den Boer en J.A. van Horzen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder als griffier. De beslissing is op 28 mei 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.