ECLI:NL:GHAMS:2015:196

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 januari 2015
Publicatiedatum
30 januari 2015
Zaaknummer
200.144.327-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur woonruimte; vordering voortzetting huurovereenkomst na overlijden huurder; niet-ontvankelijkheid door te late indiening; bewijs van hoofdverblijf en duurzame gemeenschappelijke huishouding niet aangetoond

In deze zaak gaat het om de vordering van [appellant] tot voortzetting van de huurovereenkomst na het overlijden van zijn broer, de oorspronkelijke huurder. [appellant] heeft zijn vordering te laat ingediend, namelijk op 27 mei 2013, terwijl de termijn van zes maanden na het overlijden van zijn broer op 26 mei 2013 verstreek. De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf in het gehuurde had en dat hij met zijn broer een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat de overschrijding van de termijn voor indiening van de vordering leidt tot niet-ontvankelijkheid. Bovendien heeft [appellant] onvoldoende bewijs geleverd voor zijn claims over het hoofdverblijf en de gemeenschappelijke huishouding, vooral gezien het feit dat hij zich op 24 oktober 2011 heeft uitgeschreven van het adres van het gehuurde en pas op 26 november 2012 opnieuw is ingeschreven. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

arrest
________________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.144.327/01
kenmerk rechtbank Amsterdam: CV 13-14136
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 januari 2015 (bij vervroeging)
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat:
mr. G.M.Y. Bloklandte Amsterdam,
tegen:
de stichting
STICHTING YMERE,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat:
mr. T. Mulderte Almere.

1.Het geding in hoger beroep

De partijen worden hierna [appellant] en Ymere genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 18 maart 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 18 december 2013, onder bovenvermeld kenmerk gewezen tussen hem als eiser in conventie/verweerder in reconventie en Ymere als gedaagde in conventie/eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis zal vernietigen en zijn vordering alsnog zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
Ymere heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met beslissing over de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, en nakosten, uitvoerbaar bij voorraad.
Ymere heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden en het hof begrijpt [appellant] aldus dat hij dat ook heeft gedaan.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden eindvonnis onder 1.1 tot en met 1.6 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Omtrent deze vaststelling bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan. Daarbij stelt het hof vast dat met de in het vonnis onder 1.2 vermelde datum van 14 oktober 2011 bedoeld wordt 24 oktober 2011, tot welke datum [appellant] op het adres van het gehuurde was ingeschreven.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.1.
Ymere heeft met ingang van 18 februari 1995 de woning aan de [adres] te
[plaats] (hierna: het gehuurde) verhuurd aan [X], de broer van [appellant].
3.1.2.
[appellant] heeft van 6 augustus 2009 tot 24 oktober 2011 (mede) ingeschreven gestaan op
bovenstaand adres.
3.1.3.
[X] is op 26 november 2012 overleden. [appellant] heeft zich per die datum opnieuw op het adres van het gehuurde ingeschreven.
3.1.4.
[appellant] heeft toen verzocht om de huurovereenkomst te mogen voortzetten. Hiermee is
Ymere niet akkoord gegaan. Wel heeft Ymere tijdens een bespreking tussen partijen op 23 december 2012 aan [appellant] te kennen gegeven akkoord te kunnen gaan met voortgezette bewoning van het gehuurde door [appellant] tot 1 juli 2013. [appellant] heeft daarmee ingestemd en een stuk ondertekend waarin hij verklaart de huur op te zeggen per 1 juli 2013.
3.1.5.
Bij brief van 15 februari 2013 heeft [appellant] Ymere opnieuw verzocht de huurovereenkomst te mogen voortzetten. [appellant] heeft zich er daarbij op beroepen dat hij een gemeenschappelijke huishouding met zijn broer [X] voerde. Ymere heeft daarop bij brief van 11 maart 2013 dit verzoek nogmaals afgewezen en daarbij verwezen naar op 23 december 2012 tussen partijen gemaakte afspraken met betrekking tot het einde van de huurovereenkomst op 1juli 2013.
3.1.6.
Bij brief van 8 mei heeft de toenmalige advocaat van [appellant], mr. Van den Boogert, zich namens [appellant] op het standpunt gesteld dat [appellant] een gemeenschappelijke huishouding voerde met zijn broer [X] en in het kader daarvan zijn broer ook verzorgde. Mr. Van den Boogert verzoekt Ymere om gelet daarop de huur met [appellant] voort te zetten. Met een verwijzing naar de inschrijvingsgegevens van [appellant] in de gemeentelijke basisadministratie (zie ook onder 3.1.2) heeft Ymere dit verzoek bij brief van 23 mei 2013 afgewezen.
3.2
[appellant] heeft gevorderd dat de kantonrechter zal bepalen dat hij de huurovereenkomst zal voortzetten. Hij heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij in 2008 is gaan samenwonen met zijn broer die ernstig ziek was en die hij vanaf dat moment tot aan diens overlijden heeft verzorgd.
In reconventie heeft Ymere gevorderd, indien en voor zover de vordering van [appellant] wordt afgewezen, [appellant] te veroordelen het gehuurde te ontruimen.
3.3
Allereerst heeft de kantonrechter in rov. 4 overwogen dat ofschoon [appellant] de vordering tot voortzetting van de huur niet binnen zes maanden na het overlijden van zijn broer, oftewel uiterlijk op 26 mei 2013 heeft ingesteld maar op 27 mei 2013, waardoor niet-ontvankelijkheid dreigt, aan deze overschrijding van de termijn geen consequenties worden verbonden.
De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] vervolgens afgewezen omdat deze – kort samengevat – onvoldoende heeft aangetoond na 24 oktober 2011 op het adres van het gehuurde te hebben gewoond en met zijn broer tot aan diens overlijden een duurzame gemeenschappelijke huishouding te hebben gevoerd. Tevens heeft de kantonrechter de vordering van Ymere toegewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] op met vijf grieven.
3.4
Het hof zal allereerst, gelet op het daartoe strekkende verweer van Ymere in appel, nagaan of [appellant] ontvankelijk is in zijn vordering tot voortzetting van de huur. In navolging van de kantonrechter stelt het hof vast dat [appellant] zijn vordering niet binnen de ingevolge artikel 7:268 lid 2 BW voorgeschreven termijn van zes maanden na het overlijden van zijn broer, oftewel uiterlijk op 26 mei 2013 heeft ingesteld, maar op 27 mei 2013, derhalve één dag te laat. Daarbij is niet van belang dat 26 mei 2013 een zondag was, aangezien de Algemene termijnenwet (Atw) die in beginsel in dat geval verlenging van de termijn met één dag tot de eerstvolgende werkdag voorschrijft , niet geldt voor termijnen van meer dan drie maanden als hier aan de orde (artikel 4 sub a Atw). Dit betekent dat [appellant] zijn vordering tot voortzetting van de huur (een dag) te laat heeft ingesteld en daarin dus niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Bij een ander dictum heeft Ymere evenwel geen belang.
3.5
Ook in het geval [appellant] zijn vordering wel tijdig had ingesteld, had deze naar het oordeel van het hof niet kunnen slagen. Daarbij stelt het hof voorop dat wil een derde/niet-medehuurder aanspraak kunnen maken op voortzetting van de huurovereenkomst nadat de huurder van het gehuurde is overleden, hij in ieder geval aannemelijk moet hebben gemaakt dat hij in het gehuurde zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad (artikel 7:268 lid 2 en lid 3 sub a BW).
[appellant] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gebracht die de conclusie rechtvaardigen dat hij in het gehuurde zijn hoofdverblijf heeft en tevens met zijn broer tot aan diens overlijden een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd. Dit klemt temeer nu [appellant] zich op 24 oktober 2011 heeft uitgeschreven op het adres van het gehuurde en zich pas weer op dit adres heeft laten inschrijven op 26 november 2012, de datum van overlijden van zijn broer, welke omstandigheid voor het aannemen van zowel een hoofdverblijf als een gemeenschappelijke huishouding een belangrijke contra-indicatie oplevert.
Uit het vorenstaande volgt dat [appellant] geen aanspraak maakt op voortzetting van de huurovereenkomst en gehouden is het gehuurde te ontruimen.
3.6
De conclusie is dat het vonnis moet worden bekrachtigd. Het bewijsaanbod van [appellant] wordt als niet ter zake dienend verworpen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Ymere begroot op € 778,21 aan verschotten en € 894,-- voor salaris, te vermeerderen met de nakosten ad € 131,-- zonder betekening en € 199,-- ingeval van betekening;
bepaalt dat over de proceskosten wettelijke rente zal zijn verschuldigd, met ingang van acht dagen na de datum van dit arrest tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, E.M. Polak en M.E. van Rossum en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2015.