ECLI:NL:GHAMS:2015:1926

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 mei 2015
Publicatiedatum
21 mei 2015
Zaaknummer
200.148.048-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van voorwaarden van de aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering door werkgever en finale kwijting door werknemer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of een werkgever de voorwaarden van een aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering eenzijdig mag wijzigen. De appellant, een werknemer, was in hoger beroep gekomen van eerdere vonnissen van de rechtbank Noord-Holland, waarin zijn vorderingen waren afgewezen. De werknemer had een vaststellingsovereenkomst getekend met zijn werkgever, BSH Huishoudapparaten B.V., waarin hij finale kwijting verleende voor alle aanspraken uit de arbeidsrelatie. De werknemer stelde dat hij recht had op een hogere uitkering op basis van een oude verzekering, maar het hof oordeelde dat hij door het verlenen van finale kwijting zijn rechten had prijsgegeven. Het hof overwoog dat de werknemer op de hoogte was van de gewijzigde voorwaarden van de verzekering en dat hij had ingestemd met de nieuwe voorwaarden. De vorderingen van de werknemer werden afgewezen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter. De werknemer werd veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer: 200.148.048/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: 2190499/ CV EXPL 13-8038
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 mei 2015
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellant,
advocaat: mr. S.J.W.M. Vonken te Heerlen,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BSH HUISHOUDAPPARATEN B.V.,
gevestigd te Hoofddorp,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.G. Vestering te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1
Partijen worden hierna [appellant] en BSH genoemd.
1.2
[appellant] is bij dagvaarding van 4 april 2014 in hoger beroep gekomen van de op 2 oktober 2013 en 8 januari 2014 onder bovenstaand zaak-/rolnummer door de rechtbank Noord-Holland, Afdeling Privaatrecht, Sectie Kanton, locatie Haarlem (hierna: de kantonrechter), uitgesproken vonnissen, gewezen tussen hem als eiser en BSH als gedaagde.
1.3
Bij memorie heeft [appellant] acht grieven tegen het bestreden vonnis van
8 januari 2014 aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof dat vonnis en het tussenvonnis van 2 oktober 2013 zal vernietigen en – bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest – zijn hierna onder 3.3 weer te geven vordering alsnog zal toewijzen met veroordeling van BSH tot terugbetaling van hetgeen hij krachtens (het hof leest:) het vonnis van 8 januari 2014 mocht hebben voldaan te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling en met veroordeling van BSH in de kosten van de procedure in beide instanties.
1.4
BSH heeft bij memorie van antwoord de grieven van [appellant] bestreden, bewijs aangeboden, producties in het geding gebracht en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep.
1.5
Partijen hebben de zaak door hun voornoemde advocaten doen bepleiten ter zitting van het hof van 6 maart 2015. De advocaten hebben zich hierbij bediend van pleitnotities, die zijn overgelegd.
1.6
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het vonnis van 8 januari 2014 (hierna: het vonnis) onder “De feiten” (a tot en met m) een aantal feiten als tussen partijen vaststaand vermeld. Hieromtrent bestaat tussen partijen geen geschil, zodat ook het hof van deze feiten zal uitgaan.

3.Beoordeling

3.1
Nu de grieven zich uitsluitend richten tegen het vonnis, gaat het hof ervan uit dat het appel zich uitsluitend tegen het vonnis richt.
3.2
Het gaat in deze zaak – kort weergegeven – om het volgende.
a. [appellant] (geboren [in]1956) is op 1 september 1976 in dient getreden bij [X] BV (hierna [X]). Laatstgenoemde vennootschap is op
1 januari 2009 (als verdwijnende vennootschap) gefuseerd met BSH, ten gevolge waarvan er een arbeidsovereenkomst tussen partijen tot stand gekomen is met ingang van 1 januari 2009. [appellant] was laatstelijk (in april 2010) werkzaam in de functie van sales manager tegen een salaris van € 138.528,-- bruto per jaar aan vast loon en maximaal € 44.800,-- bruto per jaar aan bonus.
b. Nadat [appellant] met ingang van 23 april 2010 arbeidsongeschikt was geworden, hebben partijen een mediation-traject doorlopen en op 4 april 2011 een vaststellingsovereenkomst getekend, waarin een regeling is vastgelegd die partijen ter zake van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst hebben getroffen. Overeengekomen is dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 mei 2010 zou eindigen en dat [appellant] een beëindigingsvergoeding zou ontvangen van
€ 450.000,-- bruto. Voorts is in de overeenkomst de volgende bepaling opgenomen:
“Behoudens voorzover het de uitvoering van de uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen betreft, doen partijen over en weer afstand van alle aanspraken en rechten uit hoofde van de arbeidsverhouding en de beëindiging daarvan en verlenen zij elkaar dienaangaande volledige en finale kwijting.”
c. [X] heeft tijdens de looptijd van de arbeidsovereenkomst met [appellant] – naar [appellant] ter gelegenheid van de pleidooien in appel heeft toegelicht ongeveer acht jaar vóór de fusie - voor haar werknemers een WIA-excedentverze-kering afgesloten bij Nationale Nederlanden, uit hoofde waarvan [appellant] bij langdurige of blijvende arbeidsongeschiktheid recht zou krijgen op een aanvullende arbeidsongeschiktheidsuitkering tot tachtig procent van het verzekerd loon, zijnde zijn vaste en variabele salaris.
d. BSH heeft met ingang van 1 januari 2009 voor haar werknemers een WIA-excedentverzekering afgesloten bij de Amersfoortse, die recht geeft op een aanvullende uitkering tot zeventig procent van het vaste jaarloon inclusief vakantietoeslag, een eventuele dertiende maand en vaste winsttoeslag.
e. [appellant] geniet sinds 23 april 2012 een WIA-uitkering van € 2.746,81 bruto per maand op basis van tachtig tot honderd procent arbeidsongeschiktheid. Daarnaast ontvangt hij een aanvullende uitkering van de Amersfoortse op grond van de onder d bedoelde WIA-excedentverzekering.
3.3
[appellant] vordert in deze procedure (na wijziging eis bij de comparitie van partijen in eerste aanleg) veroordeling van BSH tot betaling van een maandelijkse aanvulling op zijn WIA-uitkering van € 2.118,17 bruto vanaf 23 april 2012 zolang hij recht heeft op een WIA-uitkering te vermeerderen met wettelijke rente en van
€ 1.900,-- ter zake van buitengerechtelijke incassokosten. Hij stelt ter ondersteuning van zijn vordering dat hij op grond van de door [X] bij Nationale Nederlanden afgesloten WIA excedentverzekering recht zou hebben gehad op een uitkering van
€ 7.500,-- bruto per maand en dat hij op grond van de door BSH bij de Amersfoortse afgesloten verzekering slechts € 5.381,83 bruto per maand ontvangt. BSH was bij de fusie per 1 januari 2009 niet gerechtigd de arbeidsvoorwaarden, waaronder de bestaande WIA-excedentverzekering, eenzijdig te wijzigen. Aldus verkeert BSH in verzuim ter zake van de nakoming van haar verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst. BSH heeft [appellant] er niet op gewezen dat de verzekering bij de Amersfoortse nadelig voor hem zou zijn en heeft zich aldus niet als goed werkgever gedragen. Zij is aansprakelijk voor de door [appellant] geleden schade.
3.4
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. De kantonrechter heeft daarbij het verweer van BSH dat partijen alle aspecten van de beëindiging van hun arbeidsrelatie finaal hebben geregeld in eerdergenoemde vaststellingsovereenkomst gehonoreerd. De wijziging in de grondslagen van de WIA-excedentverzekering na de fusie waren [appellant] bekend of hadden hem bekend moeten zijn en waren dus voor beide partijen uitgangspunt bij de onderhandelingen. Als [appellant] de hoogte van een eventuele arbeidsongeschiktheidsverzekering onderwerp van de onderhandelingen had willen maken, had hij daartoe het initiatief moeten nemen. [appellant] was ten tijde van de onderhandelingen al (situatief) arbeidsongeschikt en werd bovendien bij de onderhandelingen bijgestaan door een jurist-gemachtigde. Onder die omstandigheden kan daarom niet gezegd worden dat de redelijkheid en billijkheid gebieden dat BSH naast de beëindigingsvergoeding nog gehouden is de WIA-uitkering aan te vullen, aldus de kantonrechter.
Tegen de beslissing van de kantonrechter en de gronden waarop deze berust richten zich de grieven van [appellant], die beogen het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen en zich lenen voor gezamenlijke behandeling.
3.5
Partijen verschillen in de eerste plaats van mening over het antwoord op de vraag of [appellant] recht had op de door [X] voor hem getroffen voorziening, die voorzag in een aanvulling op een eventuele WIA-uitkering en – zo ja – of de grondslagen van die verzekering eenzijdig gewijzigd mochten worden, zoals BSH met ingang van 1 januari 2009 heeft gedaan. Het hof overweegt als volgt. Anders dan [appellant] suggereert, was tussen hem en [X] niet uitdrukkelijk overeengekomen dat er voor hem een WIA-excedentverzekering zou worden afgesloten, laat staan dat overeengekomen was dat die verzekering gesloten zou worden op de grondslagen, zoals die tot 1 januari 2009 op basis van de door [X] bij Nationale Nederlanden gesloten verzekering voor [appellant] golden. De desbetreffende verzekering is immers eerst ongeveer acht jaar vóór de fusie tot stand gekomen, is door [X] niet als beloning voor de arbeidspresentatie maar als bedrijfsregeling gepresenteerd en [X] heeft de daaraan verbonden kosten steeds geheel voor haar rekening genomen. [appellant] heeft de stelling van BSH dat [X] zich het recht had voorbehouden bedrijfsregelingen eenzijdig te wijzigen niet betwist. Dat betekent dat [X] destijds in beginsel gerechtigd zou zijn geweest de grondslagen van de getroffen voorziening eenzijdig te wijzigen en dat BSH, als opvolgend werkgever, ook gerechtigd was tot eenzijdige wijziging van de verzekeringsvoorwaarden, zoals zij met ingang van 1 januari 2009 heeft gedaan. [appellant] heeft er bovendien uitdrukkelijk mee ingestemd dat BSH de verzekeringsvoorwaarden zonder (verdere) instemming van [appellant] zou wijzigen. Hij heeft de brief van BSH aan hem van 19 januari 2009 betreffende de “Arbeidsvoorwaarden bij BSH Huishoudapparaten B.V.” op 27 januari 2009 voor akkoord getekend. In deze brief staat: “Momenteel is er nog een aantal nieuwe bedrijfsregelingen, zoals bijvoorbeeld aanvullende verzekeringen, in voorbereiding. Wij zullen u hierover, zodra de regelingen definitief zijn, informeren.” [appellant] heeft er aldus in bewilligd dat er voor hem na 1 januari 2009 een WIA- excedentverzekering zou gelden op andere en mogelijk minder gunstige grondslagen dan voorheen voor hem golden. Het vooroverwogene zou mogelijk anders zijn als BSH na 1 januari 2009 in het geheel geen WIA-excedentverzekering voor haar werknemers zou hebben afgesloten. De door haar bij Amersfoortse afgesloten verzekering biedt evenwel een redelijke aanvulling op de WIA-uitkering bij blijvende arbeidsongeschiktheid en dat was hetgeen [appellant], gezien de bij [X] bestaande verzekering mocht verwachten. Het is, zoals BSH ook heeft aangevoerd niet ongebruikelijk dat een aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering aanvulling biedt tot zeventig procent van het vaste salaris.
3.6
Het geschil tussen partijen betreft vervolgens de vraag of [appellant] nog gerechtigd is een vordering als de onderhavige in te stellen en niet gebonden is aan het hiervoor geciteerde finale kwijtingsbeding in de arbeidsovereenkomst, waarbij [appellant] uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van alle aanspraken en rechten uit de arbeidsverhouding. Daarbij is, zoals de kantonrechter ook heeft overwogen, van belang of [appellant] bekend was of had moeten zijn met het feit dat de voorwaarden van de WIA-excedentverzekering na de fusie waren gewijzigd. [appellant] heeft niet betwist dat hij wist dat BSH de WIA-excedentverzekering bij een andere verzekeraar had ondergebracht en dat de verzekering bij Nationale Nederlanden was beëindigd. BSH heeft voorts genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat [appellant] nog tijdens het dienstverband tussen partijen van de wijziging van de verzekeringsvoorwaarden op de hoogte was. [appellant] heeft niet betwist dat hij aanwezig is geweest op een managers-bijeenkomst op 6 december 2008 en een medewerkersbijeenkomst begin 2009, bij welke eerste bijeenkomst een aantal sheets is gepresenteerd, waaronder een sheet vermeldende de “Verzekerde Employee Benefits vanaf 1-1- 2009”. Daarop staat onder meer:
“WIA-excedentverzekering
- Alle werknemers die gesalarieerd zijn boven het maximale SV-loon (2008: € 46.954)
- Dekkingspercentage 70%”.
[appellant] heeft voorts niet betwist dat (in ieder geval vanaf maart 2010 derhalve voordat [appellant] arbeidsongeschikt werd) op het intraweb van BSH vermeld werd dat de WIA-excedentverzekering een aanvulling zou geven tot zeventig procent van het vaste jaarinkomen, terwijl hij door het voor akkoord ondertekenen van de genoemde brief van BSH aan hem van 19 januari 2009 te kennen heeft gegeven dat hij er mee bekend was dat er mogelijk een nieuwe verzekering met andere grondslagen voor een aanvullende arbeidsongeschiktheidsuitkering zou komen. Van een werknemer van het (managements)niveau van [appellant] mag verwacht worden dat hij kennis neemt van mededelingen die zijn werkgever op een interne website doet.
3.7
In aanmerking nemende dat [appellant] er ten tijde van de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst van op de hoogte was dat de voorwaarden van de WIA-excedentverzekering opnieuw waren vastgesteld en wat de nieuwe voorwaarden inhielden, heeft hij door zonder voorbehoud ter zake van de eventuele dekking onder die verzekering in de vaststellingsovereenkomst finale kwijting te verlenen, zijn eventuele rechten jegens BSH ter zake de grondslagen van de daaraan voorafgegane verzekering prijs gegeven. [appellant] heeft onvoldoende toegelicht waarom dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Zelfs als BSH niet gerechtigd zou zijn geweest de hiervoor besproken wijziging in de verzekeringsgrondslagen met ingang van 1 januari 2009 door te voeren, zou de vordering van [appellant] dus niet toewijsbaar zijn.
3.8
[appellant] heeft nog aangevoerd dat BSH aan de Amersfoortse niet het juiste salaris heeft opgegeven dat basis zou moeten vormen voor de berekening van de hoogte van de aanvullende uitkering (wel het vaste salaris maar niet het variabele salaris) maar heeft niet gesteld dat hij, uitgaande van de verzekeringsvoorwaarden zoals die tussen BSH en de Amersfoortse zijn overeengekomen, een te lage verzekeringsuitkering krijgt. Aan zijn stelling wordt dus voorbijgegaan.
3.9
[appellant] heeft geen feiten of omstandigheden te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel dan het voorgaande nopen. Zijn bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.
3.1
De conclusie is dat de grieven niet tot vernietiging van het vonnis kunnen leiden. Dit zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [appellant] veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst af de vordering van [appellant] tot terugbetaling van hetgeen hij krachtens het vonnis mocht hebben betaald;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep tot aan deze uitspraak aan de zijde van BSH begroot op € 5.114,-- aan verschotten en € 2.682,-- aan salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D Kingma, A.M.A. Verscheure en S.F. Schütz en is door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2015.