In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 7 februari 2013. Het hoger beroep was ingesteld door de officier van justitie onder parketnummer 23-000925-13. De raadsman van de verdachte stelde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard diende te worden in het hoger beroep, omdat de schriftuur te laat was ingediend. De advocaat-generaal betoogde echter dat de termijnoverschrijding van slechts één dag niet zo zwaarwegend was dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden. Het hof overwoog dat artikel 410, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering vereist dat de officier van justitie binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur indient. In dit geval was de schriftuur pas op 7 maart 2013 ingediend, wat niet binnen de gestelde termijn was. Het hof moest vervolgens afwegen of het belang van het hoger beroep zwaarder woog dan het belang van de sanctionering van de termijnoverschrijding. Het hof concludeerde dat, gezien de beperkte omvang en eenvoud van het strafdossier, het belang van het hoger beroep niet opwoog tegen het belang van de niet-ontvankelijkheid. Het verzoek van de advocaat-generaal om de zaak aan te houden om de reden van de termijnoverschrijding te achterhalen, werd afgewezen als tardief. Uiteindelijk verklaarde het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in het hoger beroep.