ECLI:NL:GHAMS:2015:1837

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 mei 2015
Publicatiedatum
19 mei 2015
Zaaknummer
200.133.108-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van advocaat wegens onjuiste mededeling over depot op derdenrekening

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een advocaat voor een onjuiste mededeling die heeft geleid tot het niet aanvaarden van een schikkingsvoorstel door de wederpartij. De appellante, een maatschap, is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam. De kantonrechter had geoordeeld dat de appellante aansprakelijk was voor de schade die de geïntimeerde had geleden door de onjuiste mededeling van de advocaat van de appellante, dat er een bedrag van € 18.000,- op de derdenrekening was gestort ter zekerheid van de vordering van de geïntimeerde. De geïntimeerde had deze mededeling vertrouwd en daardoor het schikkingsvoorstel van € 8.260,- niet aanvaard. Het hof heeft vastgesteld dat de mededeling van de advocaat niet was geverifieerd en dat dit een fout was die aan de appellante kan worden toegerekend. Het hof heeft de vordering van de geïntimeerde tot schadevergoeding toegewezen, inclusief wettelijke rente over de verschillende schadeposten. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de appellante veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding, met inbegrip van de kosten van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.133.108/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 2028805 / HA EXPL 13-464
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 mei 2015
inzake
de maatschap
[appellante],
gevestigd te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. J. de Wit te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. G.A. [G] te Utrecht.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 2 september 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 21 augustus 2013 onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellante] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- de appeldagvaarding houdende de grieven; er is overeenkomstig dat stuk geconcludeerd;
- memorie van antwoord, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vordering van [geïntimeerde] zal afwijzen en - uitvoerbaar bij voorraad - [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep met nakosten.
[appellante] heeft in de memorie van grieven onder 3.18 aangeboden dat P. Starreveld
zo nodigover de aldaar betrokken stelling onder ede kan verklaren. [geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord meerdere (ongeclausuleerde) bewijsaanbiedingen gedaan.
Het bestreden vonnis behelst onder het kopje
VERLOOP VAN DE PROCEDUREeen opsomming van de processtukken die in eerste aanleg zijn ingediend. Volgens de niet betwiste stelling van [appellante] is die opsomming niet volledig en zijn in eerste aanleg ook ingediend: een brief van [geïntimeerde] van 9 juli 2013 met producties en een akte wijziging/vermindering van eis van [geïntimeerde] van 17 juli 2013. Deze stukken zijn bij het vragen van arrest zonder protest van [geïntimeerde] gefourneerd als onderdeel van het procesdossier van de eerste aanleg en maken daarmee onderdeel uit van het procesdossier in hoger beroep.

2.Feiten

2.1
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.7 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Grief I strekt deels tot betoog dat de kantonrechter onder 1.3 niet volledig is geweest. De grief faalt omdat het ter discretie van de rechter is om de feiten vast te stellen die hij nodig acht voor de beoordeling van de zaak. De juistheid van de door de kantonrechter vastgestelde feiten is niet in geschil en die vaststellingen dienen daarom ook het hof tot uitgangspunt.
2.2
Aangevuld met hetgeen overigens is komen vast te staan, gaat het in dit geding - kort samengevat - om het volgende.
( i) [geïntimeerde] heeft een geschil gehad met [X] BV (voorheen genaamd [Y] BV) over door deze onbetaald gelaten facturen tot in hoofdsom € 15.892,73. [geïntimeerde] heeft zich daarbij laten bijstaan door [G] voornoemd en [X] door een medewerker van [appellante], [B].
(ii) Op 18 maart 2009 heeft [G] op verzoek van [geïntimeerde] en ten laste van [X] diverse conservatoire derdenbeslagen doen leggen voor een op € 20.000,- begrote vordering; deze beslagen hebben geen doel getroffen.
(iii) Bij brief van 2 april 2009 heeft [B] aan [G] bericht:
‘(…)
In de tweede plaats geldt dat cliënte inmiddels, zowel voor het door haar erkende bedrag van € 8.760 (minus de doorbelaste kosten), als door het namens uw cliënte gevorderde bedrag van € 15.892,73, inmiddels zekerheid is gesteld middels een storting van € 18.000,- op de derdenrekening van mijn kantoor.
Ik mag u derhalve op grond van het voorgaande wel per ommegaande verzoeken om (…) te bevestigen dat u geen nieuwe beslagen ten laste van cliënte zult leggen, aangezien inmiddels voldoende zekerheid is gesteld voor de (beweerdelijke) vordering.
(…)’
(iv) Bij e-mail van 27 april 2009 heeft [G] aan [B] bericht:
‘(…)
Gezien de depotstelling op derdenrekening van uw kantoor, bevestig ik dat vanwege dat depot geen beslagmaatregelen meer zijn of zullen worden genomen. (…)’
( v) In antwoord op deze e-mail heeft [B] bij brief van 5 mei 2009 aan [G] geschreven:

Ik ontving uw e-mail van 27 april jl. in goede orde en bericht u ter zake als volgt.
(…)
Cliënt is bereid tot een finale regeling met uw cliënte te komen middels een betaling van het bedrag waarop uw cliënte recht heeft, namelijk een bedrag van € 8.260,-.
(vi) Bij faxbericht van 5 mei 2009 heeft [G] voor [geïntimeerde] een tegenvoorstel gedaan om de zaak voor € 11.000,- te schikken. Dit tegenvoorstel is niet aanvaard en bij brief van 3 juni 2009 (inl. dgv prod. 9A) heeft zij het geschil aanhangig gemaakt bij de Raad van Arbitrage voor de Bouw door indiening van een memorie van eis.
(vii) Bij vonnis van 13 oktober 2009 is [X] in staat van faillissement verklaard. De procedure bij de Raad van Arbitrage voor de Bouw is daarop geroyeerd en aan [geïntimeerde] is door de Raad van Arbitrage een bedrag van € 650,- in rekening gebracht voor administratiekosten.
(viii) [geïntimeerde] heeft na het failleren van [X] van de curator vernomen dat [X] voor [geïntimeerde] geen geld in depot had gestort op de derdengeldrekening van [appellante]. Op 16 november 2010 is het faillissement van [X] bij gebrek aan baten opgeheven zonder uitkering aan [geïntimeerde].

3.Beoordeling

3.1
[geïntimeerde] vordert in dit geding, naast een verklaring voor recht, veroordeling van [appellante] tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad, gebaseerd op de onjuiste mededeling van [B] in de brief van 2 april 2009, dat voor [geïntimeerde] een bedrag van € 18.000,- in depot werd gehouden. [geïntimeerde] stelt dat zij bij een juiste voorstelling van zaken - geen depot - het schikkingsvoorstel van 5 mei 2009 van € 8.260,- had geaccepteerd en dat de nadien gemaakte advocatenkosten en administratiekosten van de Raad van Arbitrage voor de Bouw nodeloos zijn gemaakt.
3.2
De rechtbank heeft de vordering toegewezen tot per saldo (€ 8.260,- schikkingsvoorstel + € 650,- administratiekosten van de Raad van Arbitrage voor de Bouw + € 980,32 advocatenkosten =) € 9.890,32, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 2 april 2009. Tegen deze beslissing komt [appellante] met zes grieven op.
3.3
De grieven I (overigens) en II strekken tot betoog dat geen overeenstemming was bereikt over de voorwaarden van een depotstelling, zodat [geïntimeerde], kort gezegd, wist dat er geen depot van € 18.000,- was. [X] zou als voorwaarde hebben gesteld dat geen nieuwe beslagen werden gelegd (mvg onder 2.3) en [geïntimeerde] zou hebben verlangd dat het door [X] onbetwiste deel van de vordering van € 8.260,- direct zou worden betaald en dat voor het restant van € 11.740,- een depotovereenkomst zou worden gesloten (mvg 2.5); over deze voorwaarden was geen overeenstemming bereikt, aldus [appellante].
3.4
Het betoog kan [appellante] niet baten, want het doet niet af aan de inhoud van de mededeling van [B] dat er € 18.000,- in depot was gestort. Vervolgens heeft [B] uit de e-mail van [G] van 27 april 2009 kunnen opmaken dat [geïntimeerde] de mededeling ook overeenkomstig haar (ongeclausuleerde) bewoordingen heeft begrepen en op de juistheid daarvan heeft vertrouwd. De stelling dat [geïntimeerde] wist dat er geen depot van € 18.000,- was, gaat daarom niet op.
3.5
De in het verkeer geldende opvattingen, en de voor advocaten geldende beroeps- en gedragsregels in het bijzonder, brengen mee dat [B] had moeten verifiëren of het depot was gestort, alvorens mededeling te doen aan [G] dat dit het geval was. Dat die verificatie in dit geval (kennelijk) is uitgebleven, geldt als een fout van [B] die hem kan worden toegerekend en waarvoor [appellante] op de voet van art. 6:170 BW aansprakelijk is. Daarbij komt dat [B] (kennelijk) ook niet op enig moment daarna heeft geverifieerd of het depot was gestort, ondanks dat voor hem kenbaar was dat [geïntimeerde] op het bestaan van het depot heeft vertrouwd. De grieven I en II zijn tevergeefs voorgesteld.
3.6
Grief III klaagt over toewijzing van het schadebedrag van € 8.260,-. Betoogd wordt dat er geen bewijs is voor de stelling dat [geïntimeerde] bij een juiste voorstelling van zaken - geen depot - het schikkingsvoorstel had geaccepteerd. Subsidiair is de stelling dat [X] het schikkingsbedrag niet had kunnen betalen vanwege het faillissement.
3.7
Ook deze grief faalt. Het hof acht voldoende aannemelijk dat [G] juist vanwege het depot heeft geadviseerd om het schikkingsvoorstel van [X] niet te accepteren en
door te procederen(comparitie p-v eerste aanleg). Niet valt in te zien - zoals [appellante] in het kader van deze grief heeft aangevoerd (mvg onder 3.6) - dat als [geïntimeerde] bij het tegenvoorstel van 8 mei 2009 van het depot was uitgegaan, dreigen met beslaglegging of faillissementsaanvraag
volkomen onlogisch[was]
geweest. Met alleen het depot had [geïntimeerde] immers nog geen (zekerheid voor) betaling.
3.8
Voorts is onvoldoende onderbouwd en toegelicht dat [X] het bedrag van haar schikkingsvoorstel niet had kunnen betalen. Het hof volgt [geïntimeerde] in haar betoog dat bij acceptatie van het schikkingsvoorstel een normale betalingstermijn zou zijn overeengekomen van 14 dagen. Er zijn geen aanwijzingen dat [X] op die termijn niet had kunnen betalen. Dat de door [geïntimeerde] op 18 maart 2009 gelegde beslagen geen doel hebben getroffen en dat [X] op 13 oktober 2009 failliet is verklaard, rechtvaardigt die conclusie niet. Dat [G] schikkingsvoorstellen heeft gedaan, wijst erop dat [X] toen over voldoende financiële middelen beschikte. In het licht daarvan is onvoldoende toegelicht dat [X] het bedrag van haar schikkingsvoorstel niet had kunnen betalen.
3.9
Grief IV klaagt over toewijzing van de administratiekosten van de Raad van Arbitrage voor de Bouw ten bedrage van € 650,-. De grief steunt op de onjuiste stelling dat [geïntimeerde] de zaak aldaar op 27 april 2009 - derhalve voor het schikkingsvoorstel van 5 mei 2009 - aanhangig heeft gemaakt. Dat is echter - zo blijkt uit de brief van de Raad van Arbitrage voor de Bouw van 11 juni 2009 die volgens de aanhef van die brief aangetekend naar [B] is gegaan - gebeurd bij brief van 3 juni 2009, derhalve ná afwijzing door [geïntimeerde] van het schikkingsvoorstel van [X].
3.1
Grief V komt op tegen de toewijzing van het schadebedrag van € 980,32 voor advocatenkosten. De grief mist een zelfstandige toelichting en deelt derhalve het lot van de voorgaande grieven.
3.11
Grief VI klaagt over de datum vanaf wanneer de wettelijke rente is toegewezen. Ingevolge het hier toepasselijke art. 6:83 aanhef en sub b BW is het verzuim van [appellante] terstond ingetreden en is de wettelijke rente in beginsel terstond verschuldigd geworden, oftewel telkens terstond nadat de afzonderlijke schadeposten zijn geleden. Dat is, anders dan de kantonrechter heeft beslist, niet reeds op de datum van de onjuiste mededeling van 2 april 2009, maar:
- over het bedrag van € 8.260,-, rekening houdend met een gebruikelijke betalingstermijn van veertien dagen na 5 mei 2009, 19 mei 2009;
- over het bedrag van € 650,-, de datum van betaling van de waarborgsom van € 3.250,- op of omstreeks 19 juni 2009 (zie brief Raad van Arbitrage voor de Bouw van die datum; productie 9B inleidende dagvaarding), waarmee de administratiekosten zijn verrekend (zie brief Raad van Arbitrage voor de Bouw van 20 oktober 2009; productie F inleidende dagvaarding);
- over een bedrag van € 437,32 aan advocaatkosten op 1 december 2009 en over een bedrag van € 543,11 aan advocaatkosten op 6 januari 2011, gelet op de betalingstermijn van telkens veertien dagen op de beide desbetreffende facturen (producties 16 B en 16 C bij de inleidende dagvaarding). Deze grief heeft derhalve gedeeltelijk succes.
3.12
De slotsom is dat het bestreden vonnis geen stand kan houden waar het de ingangsdatum van de wettelijke rente betreft. Het hof zal omwille van de leesbaarheid het vonnis in zijn geheel vernietigen en de veroordeling van [appellante] formuleren als hierna in het dictum van dit arrest vermeld. Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen, met inbegrip van de gevorderde verklaring voor recht bij gebrek aan belang.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep; en
opnieuw rechtdoende in hoger beroep:
veroordeelt [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde] van € 8.260,- te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 19 mei 2009, van € 650,- te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 19 juni 2009, van € 437,32 te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 december 2009 en van € 543,11 te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 6 januari 2011;
veroordeelt [appellante] in de kosten van de eerste aanleg van in totaal € 1.372,71 en in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot, op € 1.862,- griffierecht en € 1.788,- voor salaris advocaat en op € 131,- voor nasalaris te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.S. Arnold, P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en P.W.A. van Geloven en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2015.