ECLI:NL:GHAMS:2015:1674

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 februari 2015
Publicatiedatum
30 april 2015
Zaaknummer
200.141.769-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinder- en partneralimentatie met onvoldoende onderbouwde behoefte van de vrouw

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de vaststelling van kinder- en partneralimentatie. De vrouw, appellante, is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin de man, geïntimeerde, werd verplicht om een bijdrage van € 400,- per kind per maand te betalen. De vrouw verzocht om een verhoging van deze bijdrage naar € 600,- per kind per maand en om een partneralimentatie van € 1.700,- per maand. De man heeft de bestreden beschikking bestreden en verzocht deze te bekrachtigen.

De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen zijn in 2005 gehuwd en hebben twee kinderen. Hun huwelijk is in 2011 ontbonden. De vrouw ontving tot februari 2014 een WW-uitkering en is sindsdien ziek. De man is werkzaam bij de Rabobank en heeft een aanzienlijk hoger inkomen. Tijdens de zitting is gebleken dat de vrouw haar behoefte aan partneralimentatie onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof heeft vastgesteld dat de man voldoende draagkracht heeft om in de behoefte van de kinderen te voorzien, maar dat de vrouw niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar eigen behoefte aan alimentatie.

Het hof heeft de ingangsdatum van de kinderalimentatie vastgesteld op de datum van de beschikking van de rechtbank, en niet op de datum van het verzoekschrift van de vrouw. De man heeft zijn draagkracht kunnen aantonen, en het hof heeft de zorgkorting in aanmerking genomen. Uiteindelijk heeft het hof de verzoeken van de vrouw afgewezen en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, met de overweging dat de vrouw haar behoefte aan partneralimentatie niet voldoende heeft onderbouwd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 10 februari 2015
Zaaknummer: 200.141.769/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/13/473948 / FA RK 10-9181
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellante,
advocaat: mr. D.H. Sloof te Lelystad,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.dl.C.C.C. van Rooij te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 12 februari 2014 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 13 november 2013 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/473948 / FA RK 10-9181.
1.3.
De man heeft op 12 mei 2014 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De vrouw heeft op 28 juli 2014 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 7 augustus 2014 tegelijkertijd met de zaak met zaaknummer 200.141.775/01 ter terechtzitting behandeld. Daarbij is ten aanzien van de zaak met zaaknummer 200.141.775/01 slechts de ontvankelijkheid van het hoger beroep aan de orde gekomen. In laatstgenoemde zaak is ter zitting uitspraak gedaan.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
1.7.
Zoals afgesproken bij de behandeling ter zitting hebben partijen nog financiële stukken aan het hof toegezonden.
2. De feiten
2.1.
Partijen zijn [in] 2005 gehuwd. Hun huwelijk is op 4 november 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 5 oktober 2011 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [kind a] [in] 2006 en [kind b] [in] 2008 (hierna gezamenlijk: de kinderen). De kinderen verblijven bij de vrouw.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
De man is geboren [in] 1971. Hij woont samen met zijn partner en haar dochter [y]. Uit de relatie is [in] 2013 een zoon, [x], geboren.
Zijn partner voorziet in eigen levensonderhoud.
Hij is sinds 21 mei 2012 werkzaam in loondienst bij de Rabobank. Zijn salaris bedroeg volgens de salarisspecificatie van april 2014 € 6.887,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering. Zijn fiscaal loon bedroeg volgens de jaaropgave over 2013 in dat jaar € 124.787,-. Het fiscaal loon in 2012 bedroeg volgens de jaaropgave over de periode van 21 mei 2012 tot 31 december 2012 € 72.534,-.
De man heeft omgang met de kinderen.
2.4.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1972. Zij vormt met de kinderen van partijen een eenoudergezin.
Zij ontving tot 20 februari 2014 een WW-uitkering. Volgens de uitkeringsspecificatie van 12 november 2013 bedroeg de uitkering € 2.540,- bruto (€ 1.704,- netto) per vier weken. Haar fiscaal loon bedroeg volgens de jaaropgave van het UWV over 2013 in dat jaar € 32.331,-.
Zij is met ingang van 21 november 2013 ziek. Haar WW-uitkering is nog dertien weken doorbetaald en zij ontvangt met ingang van 20 februari 2014 een Ziektewetuitkering. Deze uitkering bedroeg volgens de overgelegde uitkeringsspecificaties over de periodes 30 juni 2014 t/m 6 juli 2014, 7 juli 2014 t/m 13 juli 2014 en 14 juli 2014 t/m 20 juli 2014 € 694,- (€ 499,- netto) per week, inclusief vakantietoeslag.
Zij ontvangt een kindgebonden budget van € 24,- per maand.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is bepaald dat de man een bijdrage ten behoeve van de kinderen dient te betalen van € 400,- per kind per maand. Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw de bijdrage te bepalen op € 600,- per kind per maand. De vrouw had daarnaast verzocht te bepalen dat de man een uitkering tot haar levensonderhoud dient te betalen van € 600,- per maand.
3.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat de man met ingang van de datum van het indienen van het verzoekschrift, althans met ingang van zodanige datum als het hof juist acht, een bijdrage ten behoeve van de kinderen dient te voldoen van € 600,- per kind per maand en uitkering tot haar levensonderhoud van € 1.700,- per maand.
3.3.
De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Aan de orde zijn de verzoeken van de vrouw ten aanzien van een door de man te betalen bijdrage ten behoeve van de kinderen en ten behoeve van haarzelf. Het hof zal eerst de kinderalimentatie te behandelen.
4.2.
De vrouw stelt in hoger beroep - kort samengevat - dat de door haar verzochte bijdrage van € 600,- per kind per maand in overeenstemming is met de behoefte van de kinderen en dat de man over voldoende draagkracht beschikt om deze bijdrage te betalen. De man heeft dit gemotiveerd betwist.
4.3.
Het hof begrijpt uit de stellingen van partijen dat tussen hen niet in geschil is dat de behoefte van de kinderen in totaal € 1.205,- per maand bedraagt. Wel verschillen partijen van mening over het aandeel in deze kosten dat de man dient te dragen. Teneinde het aandeel van de man in de kosten van de kinderen te berekenen zal het hof de draagkracht van beide partijen vaststellen.
Van belang voor de wijze van berekening van de draagkracht is de ingangsdatum van de bijdrage, nu met ingang van 1 april 2013 de nieuwe richtlijn voor de berekening van kinderalimentatie in werking is getreden. De nieuwe richtlijn zal worden toegepast bij wijzigingen die zich na 1 april 2013 voordoen dan wel bij bijdragen die nadien voor het eerst worden vastgesteld.
In de bestreden beschikking is de ingangsdatum van de door de man te betalen bijdrage ten behoeve van de kinderen bepaald op de datum van de beschikking, te weten 13 november 2013. De vrouw verzoekt in hoger beroep de bijdrage te laten ingaan op de datum van het inleidend verzoekschrift, maar zij heeft haar verzoek op dit punt op geen enkele wijze onderbouwd. Het hof zal de ingangsdatum daarom evenals de rechtbank bepalen op 13 november 2013. Dit leidt ertoe dat het hof de draagkracht van partijen volgens de nieuwe richtlijn zal vaststellen. Het hof zal daarbij het netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door de som te nemen van het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 850,-)], wanneer het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.500,- per maand. Deze benadering houdt in dat op het besteedbaar inkomen 30% in mindering zal worden gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening zal worden gehouden met een bedrag van € 850,- aan overige lasten en dat zal worden uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70.
4.4.
Bij het bepalen van de draagkracht van de vrouw gaat het hof uit van de jaaropgave over 2013. Het hof merkt hierbij op dat uit de door de vrouw overgelegde specificaties van haar Ziektewetuitkering niet blijkt dat haar inkomen (aanmerkelijk) is gedaald. Het hof komt uitgaande van de jaaropgave en rekening houdend met de toepasselijke heffingskortingen tot een netto besteedbaar inkomen van € 2.000, - per maand. Haar draagkracht bedraagt op grond van de formule 70% [2067 - (0,3 2067 + € 850,-)] = € 385,- per maand.
4.5.
Bij het bepalen van de draagkracht van de man gaat het hof uit van zijn besteedbaar inkomen zoals blijkt uit de jaaropgave over 2013. Voor zover de man heeft gesteld dat rekening dient te worden gehouden met een aanzienlijk lager salaris omdat de bonus is vervallen heeft hij dit naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Uit het door de man overgelegde stuk met betrekking tot de variabele beloning blijkt dat deze beloning wordt vervangen door het “Employee Benefit Budget” en een eenmalige salarisverhoging. Uit het artikel blijkt na doorrekening dat medewerkers er op jaarbasis “licht” op achteruit gaan. Op grond van het voorgaande acht het hof het niet redelijk uit te gaan van het door de man gestelde jaarsalaris van € 96.142,-, bijna € 30.000,- lager dan blijkt uit zijn jaaropgave.
Het netto besteedbaar inkomen van de man is uitgaande van zijn jaaropgave € 5.752,- per maand. Zijn draagkracht is op grond van voornoemde formule 70% [5752 - (0,3x5752 + € 850,-)] = € 3.413, - per maand, welke verdeeld dient te worden over drie kinderen. Voor de kinderen van partijen heeft de man derhalve € 2.275,- beschikbaar.
Op grond van het voorgaande bedraagt het aandeel van de man in de kosten van de kinderen 2275/2660x 1205= € 1.031 per maand.
De man heeft echter aangevoerd dat bij het vaststellen van zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden met (de aflossing op) een aantal huwelijkse schulden. Volgens de nieuwe richtlijnen kan rekening worden gehouden met extra lasten als het gaat om lasten of verplichtingen die noodzakelijk waren of zijn en waarvan de onderhoudsplichtige zich niet kan bevrijden. Indien de door de alimentatieplichtige gestelde lasten in geschil zijn zal de onderhoudsplichtige moeten stellen dat de hiervoor vastgestelde draagkracht - vanwege deze lasten - tot een onaanvaardbaar resultaat leidt, omdat met het inkomen niet meer in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud kan worden voorzien.
De man stelt dat hij in totaal circa € 1.330,- per maand aflost op tijdens het huwelijk ontstane schulden. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep erkend dat onder andere de schuld aan Smartinvesting voortvloeit uit een mislukte investering in Nieuw-Zeeland, welke door de man tijdens het huwelijk van partijen is gedaan. Voorts blijkt uit de door de vrouw overgelegde draagkrachtberekening dat zij de aflossing op huwelijkse schulden door de man erkent tot een bedrag van € 682,- per maand. Het hof ziet daarom aanleiding met dit bedrag aan aflossing op de huwelijkse schulden rekening te houden en het bedrag van € 850,- in de formule hiermee te verhogen. Rekening houdend met deze aflossing beschikt de man over een draagkracht van 70% [5.752- (0,3 5752 + € 850 + € 682)] = € 1.764 voor drie kinderen, derhalve € 1.164,- voor de kinderen van partijen.
Op het aandeel van de man dient voorts nog de zorgkorting in mindering te worden gebracht. De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Nu sprake is van een zorgregeling van gemiddeld één dag per week, zal het hof een percentage van 15% in aanmerking nemen.
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen, omdat de ouders samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien.
De zorgkorting bedraagt 15% van € 1205,-, dus € 181,-. Het aandeel van de man in de kosten van de kinderen is dan 1164/1549 x 1205 = € 906-, verminderd met de zorgkorting van € 181 = € 725, oftewel (afgerond) € 363,- per kind per maand. Nu door de rechtbank de door de man te betalen kinderbijdrage is vastgesteld op € 400,- per kind per maand en de man bereid is dit bedrag te betalen, wordt het geschil tussen partijen begrensd door dit bedrag. Dit betekent voorts dat de overige door de man gestelde aflossingen op schulden, voorzover deze het bedrag van € 682 overschrijden, in het kader van de kinderalimentatie geen behandeling behoeven, nu dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
4.7.
Thans is nog het verzoek van de vrouw om vaststelling van partneralimentatie aan de orde. De vrouw is van mening dat haar behoefte op grond van 60% van het netto gezinsinkomen € 2.885,- netto per maand bedraagt, zij brengt hierop haar inkomen van € 1.700,- netto per maand op in mindering en komt zo tot een behoefte van € 1.185,- netto, oftewel € 1.700,- bruto per maand.
De man is van mening dat de vrouw haar behoefte onvoldoende heeft onderbouwd. Volgens de man kan zij niet volstaan met de enkele verwijzing naar de hofnorm en dient zij haar behoefte met stukken te onderbouwen. De man wijst erop dat de vrouw het door haar gestelde netto inkomen van € 1.700,- netto per maand evenmin met stukken heeft onderbouwd. Daarnaast meent de man dat de vrouw in staat geacht moet worden om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Voor zover het hof tot het oordeel komt dat de vrouw wel behoefte heeft aan een uitkering stelt de man dat hij geen draagkracht heeft om enige bijdrage te voldoen.
4.8.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.
De man heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betwist dat de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud. Gelet hierop had het op de weg van de vrouw gelegen haar (aanvullende) behoefte in hoger beroep nader met stukken te onderbouwen. In hoger beroep heeft de vrouw echter volstaan met een verwijzing naar de hofnorm en het gezinsinkomen van partijen, waarop zij het door haar gestelde, maar niet met stukken onderbouwde inkomen van € 1.700,- netto per maand in mindering heeft gebracht. Uit de na de zitting in hoger beroep overgelegde stukken blijkt dat het inkomen van de vrouw hoger is dan het door haar gestelde bedrag van € 1.700,- netto per maand. De vrouw heeft voorts geen overzicht van haar huidige behoefte of andere stukken overgelegd waarmee zij de door haar gestelde behoefte nader heeft onderbouwd.
Het hof is van oordeel dat de vrouw haar behoefte, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende heeft onderbouwd, met name nu de man expliciet heeft gesteld dat de vrouw niet kan volstaan met een enkele verwijzing naar de 60% norm.
Het is voor het hof derhalve niet mogelijk de eventuele aanvullende behoefte van de vrouw aan een bijdrage vast te stellen. Dit komt voor rekening en risico van de vrouw.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof het verzoek van de vrouw om een partnerbijdrage zal afwijzen en de beschikking waarvan beroep zal bekrachtigen. De overige stellingen van partijen met betrekking tot de verdiencapaciteit van de vrouw en de draagkracht van de man behoeven op grond van het hiervoor overwogene geen nadere bespreking.
4.9.
Er is onvoldoende aanleiding de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure, zoals door de man is verzocht. Deze kosten dienen op de gebruikelijke wijze te worden gecompenseerd.
4.10.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.J. van den Bergh, mr. R.G. Kemmers en mr. J.A. van Keulen in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier, en in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer op 10 februari 2015.