Uitspraak
team III
mr. A.A.C. Spoormanste Amsterdam,
mr. J.W.C. Bruinste Amsterdam.
1.Het geding in hoger beroep
.
2.Feiten
Voorts kan als niet dan wel onvoldoende bestreden thans worden vastgesteld dat ten kantore van notaris [X] onder nummer 709 op 23 juni 2006 een akte is verleden houdende een samenlevingsovereenkomst waarin [appellante] en [geïntimeerde] als contracterende partijen worden vermeld en waarin het artikel 21 waarop [appellante] zich beroept niet voorkomt. Deze akte is ondertekend en blijkens het op het stuk voorkomende stempel in Amsterdam bij de inspectie registratie op 28 juni 2006 geregistreerd onder nummer 3.620894.015. De akte is gedeeltelijk in de Nederlandse taal en gedeeltelijk in de Engelse taal opgesteld.
3.Beoordeling
Na het vertrek van [appellante] is tussen partijen geschil ontstaan over de financiële afwikkeling van hun samenwoning.
In dit verband strijden partijen ook over de vraag hoe artikel 6a van de tussen hen gesloten samenlevingsovereenkomst moet worden uitgelegd. Meer in het bijzonder gaat het over de vraag, of [appellante] recht heeft op betaling van € 40.000,-, ingeval het door partijen bewoonde appartement bij het einde van de samenwoning geen meerwaarde heeft als bedoeld in die bepaling.
Ook overigens heeft de rechtbank geen toereikende grondslag gevonden voor het door [appellante] gestelde vorderingsrecht. Het gedachtegoed dat is neergelegd in het arrest van de Hoge Raad in de zaak Kriek/Smit heeft de rechtbank niet gevoerd tot toewijzing van het gevorderde, omdat [appellante] met [geïntimeerde] in de samenlevingsovereenkomst een andere regeling heeft getroffen dan in het arrest van de Hoge Raad aan de orde was, in het bijzonder in artikel 6a van de samenlevingsovereenkomst.
De rechtbank heeft al evenmin aanvaard dat in dit geval kan worden gesproken van onverschuldigde betaling aan [geïntimeerde], ongerechtvaardigde verrijking van [geïntimeerde] dan wel een geldlening van [appellante] aan [geïntimeerde]. Ook was er geen plaats voor correctie op grond van de redelijkheid en billijkheid, aldus de rechtbank.
Wat betreft de door [geïntimeerde] van [appellante] gevorderde vergoeding voor huishoudelijke kosten heeft de rechtbank het beroep van [appellante] op het contractuele vervalbeding gehonoreerd.
Het hof heeft bij de uitleg van de overeenkomst niet alleen te letten op de bewoordingen daarvan, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Het hof overweegt als volgt.
- [appellante] en [geïntimeerde] waren aanvankelijk van plan om het appartement aan de [adres] in [plaats] samen te kopen; toen dat niet mogelijk bleek, is besloten dat [geïntimeerde] de enige koper zou zijn;
- [appellante] heeft in 2006 de financiering van de koop van het appartement door [geïntimeerde] mede mogelijk gemaakt door een bedrag groot € 60.000,- ter beschikking te stellen; dat bedrag is gestort op een zogenoemde beleggingsrekening; het saldo van deze rekening strekte naast de op het appartement verleende hypotheek tot zekerheid ten behoeve van de financier; [geïntimeerde] stortte indertijd een bedrag groot € 30.000,- ten behoeve van deze beleggingsrekening;
- nadat [appellante] en [geïntimeerde] de gezamenlijke koop van het appartement niet hadden kunnen verwezenlijken, heeft de betrokken notaris aan [appellante] geadviseerd dat zij er verstandig aan deed om haar rechten in een samenlevingsovereenkomst vast te leggen;
- tussen [appellante] en [geïntimeerde] is in de totstandkomingsfase van de samenlevingsovereenkomst aan de orde geweest dat [appellante] een vorderingsrecht op [geïntimeerde] zou krijgen, onder meer groot € 40.000,-; dat vorderingsrecht stond in artikel 21 en is geschrapt, aldus [geïntimeerde], omdat het een doublure zou vormen van het bepaalde in artikel 6a van de samenlevingsovereenkomst;
- [geïntimeerde] heeft in juni 2008 een bedrag groot € 30.000,- van de beleggingsrekening aan zich doen uitkeren; dat was mogelijk, omdat de WOZ-waarde van het appartement was gestegen; van het bedrag groot € 30.000,- heeft hij op 9 juni 2008 € 20.000,- aan [appellante] betaald;
- [geïntimeerde] heeft na het vertrek van [appellante] uit het appartement aanvankelijk het standpunt ingenomen dat in artikel 21 van de tussen partijen geldende samenlevingsovereenkomst een vorderingsrecht voor [appellante] was opgenomen, welk vorderingsrecht samenhing met haar inbreng op de spaarhypotheek bij de bank, en dat er met inachtneming daarvan op de voet van artikel 6a van de samenlevingsovereenkomst een gezamenlijke verrekening diende plaats te hebben (berichten [geïntimeerde] van 2 februari 2012, 16 maart 2012, 5 mei 2012 en 3 augustus 2012); kennelijk doelde [geïntimeerde] telkens op verrekening van de minderwaarde van het appartement.
De bewoordingen van artikel 6a van de samenlevingsovereenkomst geven er blijk van dat partijen onder ogen hebben gezien wat er zou moeten gebeuren in het geval hun samenwoning zou eindigen en het appartement op dat moment een (in die bepaling gedefinieerde) meerwaarde zou kennen. Aangenomen mag worden dat het in de bedoeling van partijen lag om [appellante] in een eventuele waardestijging te laten delen, omdat zij de koop van het appartement mede mogelijk had gemaakt. De bewoordingen van artikel 6a bevatten echter geen aanknopingspunt voor de veronderstelling dat partijen een regeling hebben willen treffen voor het geval het appartement in waarde zou zijn gedaald. Ook overigens bevatten de stellingen van partijen geen houvast om aan te nemen dat aan hen voor ogen heeft gestaan dat [appellante] dat risico naast [geïntimeerde] zou moeten dragen. In de toenmalige marktomstandigheden lag weinig voor de hand dat partijen zouden stilstaan bij waardedaling. [geïntimeerde] gaat daarvan wel uit in de berichten die hij in 2011 en 2012 aan [appellante] heeft gestuurd na het uiteengaan van partijen. Dat valt te begrijpen, omdat de markt toen was gekenterd. Dat door [geïntimeerde] gekozen uitgangspunt levert evenwel ontoereikende grond op om aan te nemen dat partijen in 2006 een dergelijke voorziening voor ogen heeft gestaan en dat deze voorziening deel uitmaakt van de tussen partijen in 2006 tot stand gebrachte regeling.
Het hof verwerpt dan ook de door [geïntimeerde] bepleite uitleg van artikel 6a van de samenlevingsovereenkomst.
Dit standpunt is moeilijk verenigbaar met de door [geïntimeerde] in dit geding verdedigde visie dat [appellante] samen met hem het risico van waardedaling van het appartement heeft te dragen. Verval van het vorderingsrecht betekent ingeval van waardedaling immers dat [appellante] geen vergoeding ontvangt voor haar investering in het appartement van [geïntimeerde] en in zoverre naast [geïntimeerde] moet opkomen voor het risico van waardedaling.
Het hof houdt er dus rekening mee dat ook in de visie van [geïntimeerde] aan [appellante] een vergoeding voor haar investering toekwam en dat hij geen behoefte had aan afzonderlijke vastlegging van dit vergoedingsrecht, omdat hij toentertijd slechts rekening hield met waardestijging van het appartement.
Het hof zal [appellante] in de gelegenheid stellen om deze stelling overeenkomstig haar aanbod door middel van getuigen te bewijzen.
Het hof wil aannemen dat [appellante] in de verhuisperiode de nodige uitgaven heeft gedaan maar hetgeen zij te dien aanzien heeft aangevoerd is ontoereikend om aan te nemen dat [geïntimeerde] ten tijde van het uiteengaan van partijen tot een bedrag groot € 16.377,- vergoedingsplichtig was. De bewijsstukken waaraan [appellante] haar vergoedingsrecht wil ontlenen, bieden in dit verband veel minder houvast dan [appellante] lijkt te veronderstellen.
De enkele verwijzing naar artikel 7 van de samenlevingsovereenkomst gecombineerd met de stelling dat bepaalde onderdelen van de inboedel gemeenschappelijk zijn, helpt al evenmin voldoende.
Het hof zal dit onderdeel van de vordering van [appellante] afwijzen.
De investering van [appellante] in het appartement was het gevolg van de kennelijk daartoe door partijen gemaakte afspraak teneinde koop van een gezamenlijk te bewonen appartement mogelijk te maken.
De stellingen van [appellante] houden verder onvoldoende in om aan te nemen dat [geïntimeerde] is verrijkt als gevolg van de bereidheid van [appellante] om de koop van het appartement mogelijk te maken. Het appartement is immers in waarde gedaald.
Grief 4 van [appellante] faalt.
heeft het beroep op het vervalbeding van artikel 2 lid 8 van de samenlevingsovereenkomst gehandhaafd.
Dat standpunt van [appellante] kan redelijkerwijs niet anders worden uitgelegd dan dat zij erkent zich te hebben verbonden om gedurende de periode dat de samenleving van partijen voortduurde € 700,- per maand bij te dragen in de woonlasten.
Dat is een afspraak die in het licht van de contractuele regeling van partijen niet zonder meer op één lijn kan worden gesteld met de huishoudkostenregeling die partijen hebben voorzien in artikel 2 van hun samenlevingsovereenkomst. Toelichting op grond waarvan daarover anders zou moeten worden gedacht, ontbreekt. Op die afspraak is lid 8 van artikel 2 niet van toepassing. De aanspraak van [geïntimeerde] is om die reden niet komen te vervallen.
Onbestreden is voorts gebleven dat [appellante] in 2011 € 3.100,- aan [geïntimeerde] heeft betaald dus € 3.200,- minder dan waartoe zij was gehouden, te weten € 6.300,- voor negen maanden.
De stellingen van [geïntimeerde] zijn ontoereikend om aan te nemen dat [appellante] in dit verband nog meer heeft te vergoeden aan [geïntimeerde]. In het bijzonder ontbreekt in de stellingen van [geïntimeerde] houvast voor de veronderstelling dat de betaling door [appellante] van € 700,- per maand was bedoeld als bevoorschotting en dat nadien een eindafrekening aan de hand van de reële kosten zou volgen.
Dat betekent dat de grief van [geïntimeerde] gedeeltelijk slaagt.
4.Slotsom
Met grief 1 heeft [appellante] gedeeltelijk succes.
De grieven 2 en 3 van [appellante] behoeven nader onderzoek.
Grief 6 van [appellante] blijft in dit stadium van het geding rusten.
Hetzelfde geldt voor de voorwaardelijke vordering van [geïntimeerde].
[appellante] is in het incidenteel appel de in het ongelijk gestelde partij. Zij heeft de proceskosten daarvan te dragen.
5.Beslissing
uiterlijk op 12 mei 2015 schriftelijk en onder opgave van de verhinderdata van alle voornoemde betrokkenen in de periode van half mei 2015 tot half juni 2015 aan het (enquêtebureau van het) hof dient te verzoeken een nieuwe datum te bepalen;