ECLI:NL:GHAMS:2015:1621

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 april 2015
Publicatiedatum
30 april 2015
Zaaknummer
200.144.322-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële afwikkeling na beëindiging van de samenwoning en uitleg van de samenlevingsovereenkomst

In deze zaak gaat het om de financiële afwikkeling na de beëindiging van de samenwoning tussen twee partijen, die een samenlevingsovereenkomst hebben gesloten. De appellante, wonend in Canada, is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had geoordeeld dat de stellingen van de appellante onvoldoende houvast boden voor haar vordering van € 40.000,- op de geïntimeerde, die de eigenaar van het appartement was. De appellante betwistte de feitenvaststelling van de rechtbank en stelde dat er een mondeling beding bestond dat haar recht gaf op deze vordering. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële bijdragen van de appellante aan de aankoop van het appartement en de inhoud van de samenlevingsovereenkomst. Het hof oordeelde dat de appellante in de gelegenheid werd gesteld om bewijs te leveren van haar stellingen. De zaak is gekenmerkt door de vraag of de appellante recht heeft op een vergoeding van € 40.000,- en hoe de samenlevingsovereenkomst moet worden uitgelegd. Het hof heeft de grieven van de appellante gedeeltelijk gegrond verklaard en de zaak voor verdere behandeling aangehouden.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
team III
zaaknummer : 200.144.322/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/534832/HA ZA 13-122
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 april 2015
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats] (Canada),
appellante,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat:
mr. A.A.C. Spoormanste Amsterdam,
tegen:
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats],
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellant,
advocaat:
mr. J.W.C. Bruinste Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd
.
[appellante] is bij dagvaarding van 19 februari 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 november 2013, gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie. [geïntimeerde] heeft vervolgens op 19 maart 2014 een anticipatie-exploot doen uitbrengen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens inhoudende een eiswijziging, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel;
- akte [geïntimeerde], met producties;
- akte van antwoord.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog haar vordering zal toewijzen, met inbegrip van hetgeen zij in hoger beroep aanvullend heeft gevorderd, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft in het principaal appel geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en in het incidenteel appel tot toewijzing van zijn (gedeeltelijk voorwaardelijke) vorderingen met vernietiging van het bestreden vonnis in zoverre, telkens met beslissing over de proceskosten.
[appellante] heeft bewijs van haar stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

2.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.6) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. De eerste grief van [appellante] betreft de feitenvaststelling. [appellante] heeft aangevoerd dat de feitenvaststelling onder 2.2 onvolledig en onjuist is.
2.2
Als niet dan wel onvoldoende bestreden kan thans in hoger beroep worden vastgesteld dat partijen op 16 december 2005 samen een koopcontract hebben gesloten met betrekking tot het appartement aan de [adres] in [plaats], maar dat aan dit contract uiteindelijk geen uitvoering is gegeven. Op enig moment na 16 december 2005 heeft alleen [geïntimeerde] het bewuste appartement gekocht en wel voor een koopsom van € 358.000,-. Het appartement is uit hoofde van deze laatste overeenkomst op 6 maart 2006 aan [geïntimeerde] geleverd.
Voorts kan als niet dan wel onvoldoende bestreden thans worden vastgesteld dat ten kantore van notaris [X] onder nummer 709 op 23 juni 2006 een akte is verleden houdende een samenlevingsovereenkomst waarin [appellante] en [geïntimeerde] als contracterende partijen worden vermeld en waarin het artikel 21 waarop [appellante] zich beroept niet voorkomt. Deze akte is ondertekend en blijkens het op het stuk voorkomende stempel in Amsterdam bij de inspectie registratie op 28 juni 2006 geregistreerd onder nummer 3.620894.015. De akte is gedeeltelijk in de Nederlandse taal en gedeeltelijk in de Engelse taal opgesteld.
2.3
In zoverre heeft [appellante] succes met haar eerste grief. De feiten zijn voor het overige in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in dit geding in het kort om de volgende kwestie.
3.1.1
Partijen hebben een affectieve relatie gehad en vanaf het voorjaar 2006 samengewoond. De samenwoning is in september 2011 definitief geëindigd. [appellante] is vertrokken uit het appartement aan de [adres] in [plaats]. Toen [appellante] het appartement verliet, was dit minder waard dan € 358.000,-, de koopprijs die in 2006 voor het appartement is betaald.
Na het vertrek van [appellante] is tussen partijen geschil ontstaan over de financiële afwikkeling van hun samenwoning.
3.1.2
Partijen hebben in 2006 een regeling getroffen voor hun samenwoning.
Daartoe hebben zij een samenlevingsovereenkomst gesloten. Tot de gedingstukken behoren niet ondertekende schriftelijke stukken die telkens een tekst van een samenlevingsovereenkomst bevatten (productie 12 bij memorie van grieven onder A, B, C, D, E, G, H en I ). [appellante] heeft zich aan de hand van dat schriftelijke materiaal op het standpunt gesteld dat van de uiteindelijk tussen partijen gesloten samenlevingsovereenkomst, anders dan de tekst van de op 23 juni 2006 verleden akte doet vermoeden, een beding deel uitmaakt waaraan zij kan ontlenen dat [geïntimeerde] haar (ten minste) € 40.000,- dient te betalen. Zij heef erop gewezen dat in een aantal in het geding gebrachte versies van de samenlevingsovereenkomst een beding van die inhoud is te vinden in artikel 21.
In dit verband strijden partijen ook over de vraag hoe artikel 6a van de tussen hen gesloten samenlevingsovereenkomst moet worden uitgelegd. Meer in het bijzonder gaat het over de vraag, of [appellante] recht heeft op betaling van € 40.000,-, ingeval het door partijen bewoonde appartement bij het einde van de samenwoning geen meerwaarde heeft als bedoeld in die bepaling.
3.1.3
[geïntimeerde] heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellante] op de voet van artikel 2 van de samenlevingsovereenkomst nog huishoudelijke kosten met hem heeft af te rekenen, totaal een bedrag groot € 8.677,51,-.
3.1.4
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat de stellingen van [appellante] onvoldoende houvast bieden om aan te nemen dat van de tussen partijen gesloten samenlevingsovereenkomst een beding deel uitmaakt dat haar recht geeft op betaling door [geïntimeerde] van een bedrag groot € 40.000,-.
Ook overigens heeft de rechtbank geen toereikende grondslag gevonden voor het door [appellante] gestelde vorderingsrecht. Het gedachtegoed dat is neergelegd in het arrest van de Hoge Raad in de zaak Kriek/Smit heeft de rechtbank niet gevoerd tot toewijzing van het gevorderde, omdat [appellante] met [geïntimeerde] in de samenlevingsovereenkomst een andere regeling heeft getroffen dan in het arrest van de Hoge Raad aan de orde was, in het bijzonder in artikel 6a van de samenlevingsovereenkomst.
De rechtbank heeft al evenmin aanvaard dat in dit geval kan worden gesproken van onverschuldigde betaling aan [geïntimeerde], ongerechtvaardigde verrijking van [geïntimeerde] dan wel een geldlening van [appellante] aan [geïntimeerde]. Ook was er geen plaats voor correctie op grond van de redelijkheid en billijkheid, aldus de rechtbank.
Wat betreft de door [geïntimeerde] van [appellante] gevorderde vergoeding voor huishoudelijke kosten heeft de rechtbank het beroep van [appellante] op het contractuele vervalbeding gehonoreerd.
3.2
De tweede en derde grief van [appellante] lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Zij stellen samen de vraag aan de orde of [appellante] het door haar gestelde vorderingsrecht groot € 40.000,- met [geïntimeerde] is overeengekomen. Dat betekent dat het hof de inhoud van de tussen partijen gesloten samenlevingsovereenkomst heeft vast te stellen. In aanmerking genomen het tussen partijen gevoerde debat gaat het daarbij niet alleen om de vraag of partijen het door [appellante] gestelde vorderingsrecht groot € 40.000,- zijn overeengekomen, hoewel dit recht niet voorkomt in de akte die is opgemaakt van de samenlevingsovereenkomst en op 23 juni 2006 is verleden, maar ook om de vraag hoe de overeenkomst overigens moet worden uitgelegd gelet op het bepaalde in artikel 6a van de overeenkomst.
Het hof heeft bij de uitleg van de overeenkomst niet alleen te letten op de bewoordingen daarvan, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Het hof overweegt als volgt.
3.3
Deze kwestie wordt gekenmerkt door een reeks feiten en omstandigheden, als volgt:
- [appellante] en [geïntimeerde] waren aanvankelijk van plan om het appartement aan de [adres] in [plaats] samen te kopen; toen dat niet mogelijk bleek, is besloten dat [geïntimeerde] de enige koper zou zijn;
- [appellante] heeft in 2006 de financiering van de koop van het appartement door [geïntimeerde] mede mogelijk gemaakt door een bedrag groot € 60.000,- ter beschikking te stellen; dat bedrag is gestort op een zogenoemde beleggingsrekening; het saldo van deze rekening strekte naast de op het appartement verleende hypotheek tot zekerheid ten behoeve van de financier; [geïntimeerde] stortte indertijd een bedrag groot € 30.000,- ten behoeve van deze beleggingsrekening;
- nadat [appellante] en [geïntimeerde] de gezamenlijke koop van het appartement niet hadden kunnen verwezenlijken, heeft de betrokken notaris aan [appellante] geadviseerd dat zij er verstandig aan deed om haar rechten in een samenlevingsovereenkomst vast te leggen;
- tussen [appellante] en [geïntimeerde] is in de totstandkomingsfase van de samenlevingsovereenkomst aan de orde geweest dat [appellante] een vorderingsrecht op [geïntimeerde] zou krijgen, onder meer groot € 40.000,-; dat vorderingsrecht stond in artikel 21 en is geschrapt, aldus [geïntimeerde], omdat het een doublure zou vormen van het bepaalde in artikel 6a van de samenlevingsovereenkomst;
- [geïntimeerde] heeft in juni 2008 een bedrag groot € 30.000,- van de beleggingsrekening aan zich doen uitkeren; dat was mogelijk, omdat de WOZ-waarde van het appartement was gestegen; van het bedrag groot € 30.000,- heeft hij op 9 juni 2008 € 20.000,- aan [appellante] betaald;
- [geïntimeerde] heeft na het vertrek van [appellante] uit het appartement aanvankelijk het standpunt ingenomen dat in artikel 21 van de tussen partijen geldende samenlevingsovereenkomst een vorderingsrecht voor [appellante] was opgenomen, welk vorderingsrecht samenhing met haar inbreng op de spaarhypotheek bij de bank, en dat er met inachtneming daarvan op de voet van artikel 6a van de samenlevingsovereenkomst een gezamenlijke verrekening diende plaats te hebben (berichten [geïntimeerde] van 2 februari 2012, 16 maart 2012, 5 mei 2012 en 3 augustus 2012); kennelijk doelde [geïntimeerde] telkens op verrekening van de minderwaarde van het appartement.
3.4
De door partijen in 2006 in het leven geroepen situatie laat zich aldus samenvatten dat [geïntimeerde] eigenaar was geworden van het appartement, dat [appellante] zich daarbij heeft neergelegd ondanks haar substantiële financiële bijdrage en dat zolang de samenwoning voortduurde zowel [geïntimeerde] als [appellante] gerechtigd was om in het appartement te wonen.
De bewoordingen van artikel 6a van de samenlevingsovereenkomst geven er blijk van dat partijen onder ogen hebben gezien wat er zou moeten gebeuren in het geval hun samenwoning zou eindigen en het appartement op dat moment een (in die bepaling gedefinieerde) meerwaarde zou kennen. Aangenomen mag worden dat het in de bedoeling van partijen lag om [appellante] in een eventuele waardestijging te laten delen, omdat zij de koop van het appartement mede mogelijk had gemaakt. De bewoordingen van artikel 6a bevatten echter geen aanknopingspunt voor de veronderstelling dat partijen een regeling hebben willen treffen voor het geval het appartement in waarde zou zijn gedaald. Ook overigens bevatten de stellingen van partijen geen houvast om aan te nemen dat aan hen voor ogen heeft gestaan dat [appellante] dat risico naast [geïntimeerde] zou moeten dragen. In de toenmalige marktomstandigheden lag weinig voor de hand dat partijen zouden stilstaan bij waardedaling. [geïntimeerde] gaat daarvan wel uit in de berichten die hij in 2011 en 2012 aan [appellante] heeft gestuurd na het uiteengaan van partijen. Dat valt te begrijpen, omdat de markt toen was gekenterd. Dat door [geïntimeerde] gekozen uitgangspunt levert evenwel ontoereikende grond op om aan te nemen dat partijen in 2006 een dergelijke voorziening voor ogen heeft gestaan en dat deze voorziening deel uitmaakt van de tussen partijen in 2006 tot stand gebrachte regeling.
Het hof verwerpt dan ook de door [geïntimeerde] bepleite uitleg van artikel 6a van de samenlevingsovereenkomst.
3.5
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat het oude artikel 21, dat een vorderingsrecht voor [appellante] bevatte, kon komen te vervallen, omdat het een doublure zou vormen van het bepaalde in artikel 6a van de samenlevingsovereenkomst.
Dit standpunt is moeilijk verenigbaar met de door [geïntimeerde] in dit geding verdedigde visie dat [appellante] samen met hem het risico van waardedaling van het appartement heeft te dragen. Verval van het vorderingsrecht betekent ingeval van waardedaling immers dat [appellante] geen vergoeding ontvangt voor haar investering in het appartement van [geïntimeerde] en in zoverre naast [geïntimeerde] moet opkomen voor het risico van waardedaling.
Het hof houdt er dus rekening mee dat ook in de visie van [geïntimeerde] aan [appellante] een vergoeding voor haar investering toekwam en dat hij geen behoefte had aan afzonderlijke vastlegging van dit vergoedingsrecht, omdat hij toentertijd slechts rekening hield met waardestijging van het appartement.
3.6
Dat gedurende de voorbereiding van de samenlevingsovereenkomst verschillende versies hebben bestaan, maakt in dit verband verder geen noemenswaardig verschil. Het bestaan van versies waarin een vorderingsrecht voor [appellante] voorkomt, maakt duidelijk dat dit punt tussen partijen serieus aandacht heeft gehad. Dat het vorderingsrecht ontbreekt in de versie die is aangeboden bij de inspectie registratie, kan zowel betekenen dat partijen dat recht niet hebben willen overeenkomen als dat partijen de mening waren toegedaan dat de regeling die was vastgelegd al voldoende aanknopingspunt bood voor het vergoedingsrecht van [appellante] dat hun voor ogen stond.
3.7
Dat [appellante] maandelijks € 700,- zou hebben bijgedragen in verband met de woning maakt in dit verband al evenmin verschil. Een dergelijke bijdrage dient veeleer te worden aangemerkt als een tegemoetkoming in de gezamenlijke kosten.
3.8
De gedragingen van [geïntimeerde] na het uiteengaan van partijen rechtvaardigen niet om daaraan de conclusie te verbinden dat hij het vorderingsrecht van [appellante] heeft erkend. Daarvoor is zijn standpunt te veel verbonden met de door hem bepleite uitleg van artikel 6a van de samenlevingsovereenkomst. Hetzelfde geldt voor de betaling door [geïntimeerde] aan [appellante] in 2008 van € 20.000,-. Dat geldt te meer nu onbestreden is gebleven dat die betaling verband hield met de toenmalige waardestijging van het appartement. In zoverre heeft de derde grief van [appellante] geen succes.
3.9
De stellingen van [appellante] zijn niet toereikend om zonder meer te aanvaarden dat [geïntimeerde] de investering groot € 40.000,- aan [appellante] heeft te vergoeden. Daaraan staat in de weg dat partijen zich blijkens de inhoud van hun contract rekenschap hebben gegeven van een eventuele door [geïntimeerde] aan [appellante] te betalen vergoeding en daarvoor een eigen regeling hebben getroffen.
3.1
Dit alles voert het hof tot het oordeel dat [appellante] voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat tot de tussen partijen op 23 juni 2006 gesloten samenlevingsovereenkomst ook een beding moet worden gerekend dat inhoudt dat [appellante] ten laste van [geïntimeerde] een vordering groot € 40.000,- heeft, hoewel dit beding niet is opgenomen in de schriftelijke versie van de samenlevingsovereenkomst. Het ligt op de weg van [appellante] om tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] te bewijzen dat van de tussen partijen op 23 juni 2006 gesloten samenlevingsovereenkomst naast de schriftelijk vastgelegde regeling een mondeling overeengekomen beding deel uitmaakt dat inhoudt dat [appellante] ten laste van [geïntimeerde] een vordering groot € 40.000,- heeft.
Het hof zal [appellante] in de gelegenheid stellen om deze stelling overeenkomstig haar aanbod door middel van getuigen te bewijzen.
3.11
De stellingen van [appellante] bevatten onvoldoende om aan te nemen dat [geïntimeerde] haar € 4.000,- en € 12.377,- heeft te vergoeden.
Het hof wil aannemen dat [appellante] in de verhuisperiode de nodige uitgaven heeft gedaan maar hetgeen zij te dien aanzien heeft aangevoerd is ontoereikend om aan te nemen dat [geïntimeerde] ten tijde van het uiteengaan van partijen tot een bedrag groot € 16.377,- vergoedingsplichtig was. De bewijsstukken waaraan [appellante] haar vergoedingsrecht wil ontlenen, bieden in dit verband veel minder houvast dan [appellante] lijkt te veronderstellen.
De enkele verwijzing naar artikel 7 van de samenlevingsovereenkomst gecombineerd met de stelling dat bepaalde onderdelen van de inboedel gemeenschappelijk zijn, helpt al evenmin voldoende.
Het hof zal dit onderdeel van de vordering van [appellante] afwijzen.
3.12
Mét de rechtbank is het hof van oordeel dat noch van onverschuldigde betaling door [appellante] noch van ongerechtvaardigde verrijking van [geïntimeerde] kan worden gesproken.
De investering van [appellante] in het appartement was het gevolg van de kennelijk daartoe door partijen gemaakte afspraak teneinde koop van een gezamenlijk te bewonen appartement mogelijk te maken.
De stellingen van [appellante] houden verder onvoldoende in om aan te nemen dat [geïntimeerde] is verrijkt als gevolg van de bereidheid van [appellante] om de koop van het appartement mogelijk te maken. Het appartement is immers in waarde gedaald.
Grief 4 van [appellante] faalt.
3.13
De redelijkheid en billijkheid levert in dit geval geen zelfstandige grond op om een betalingsverplichting van [geïntimeerde] jegens [appellante] te aanvaarden. Grief 5 van [appellante] stuit daarop af.
3.14
[geïntimeerde] heeft van zijn kant een grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat hij te laat was met de door hem gewenste afrekening van huishoudkosten over de jaren 2010 en 2011. Dat oordeel is volgens hem onjuist. Hij heeft financiële overzichten over 2010 en 2011 vervaardigd en deze in december 2011 en dus tijdig per e-mail naar de advocaat van [appellante] gestuurd. Die overzichten hebben in het bijzonder betrekking op de woonlasten, zoals te doen gebruikelijk tussen partijen.
heeft het beroep op het vervalbeding van artikel 2 lid 8 van de samenlevingsovereenkomst gehandhaafd.
3.15
[appellante] heeft ter ondersteuning van haar verweer aangevoerd dat zij de haar toegezonden overzichten over de jaren 2010 en 2011 niet heeft hoeven begrijpen als afrekeningen ingevolge het bepaalde in artikel 2 van de samenlevingsovereenkomst. Ook heeft zij elders in haar stukken uiteengezet dat haar bijdragen aan [geïntimeerde] van € 700,- per maand waren bedoeld als tegemoetkoming in de woonlasten (rente) en zijn voortgekomen uit een aparte afspraak van partijen.
Dat standpunt van [appellante] kan redelijkerwijs niet anders worden uitgelegd dan dat zij erkent zich te hebben verbonden om gedurende de periode dat de samenleving van partijen voortduurde € 700,- per maand bij te dragen in de woonlasten.
Dat is een afspraak die in het licht van de contractuele regeling van partijen niet zonder meer op één lijn kan worden gesteld met de huishoudkostenregeling die partijen hebben voorzien in artikel 2 van hun samenlevingsovereenkomst. Toelichting op grond waarvan daarover anders zou moeten worden gedacht, ontbreekt. Op die afspraak is lid 8 van artikel 2 niet van toepassing. De aanspraak van [geïntimeerde] is om die reden niet komen te vervallen.
3.16
Onbestreden is gebleven dat [appellante] in 2010 € 8230,- aan [geïntimeerde] heeft betaald dus € 170,- minder dan waartoe zij was gehouden, te weten € 8.400,- voor twaalf maanden.
Onbestreden is voorts gebleven dat [appellante] in 2011 € 3.100,- aan [geïntimeerde] heeft betaald dus € 3.200,- minder dan waartoe zij was gehouden, te weten € 6.300,- voor negen maanden.
De stellingen van [geïntimeerde] zijn ontoereikend om aan te nemen dat [appellante] in dit verband nog meer heeft te vergoeden aan [geïntimeerde]. In het bijzonder ontbreekt in de stellingen van [geïntimeerde] houvast voor de veronderstelling dat de betaling door [appellante] van € 700,- per maand was bedoeld als bevoorschotting en dat nadien een eindafrekening aan de hand van de reële kosten zou volgen.
Dat betekent dat de grief van [geïntimeerde] gedeeltelijk slaagt.
3.17
Iedere verdere beslissing zal het hof in dit stadium van het geding aanhouden.

4.Slotsom

4.1
De grieven 4 en 5 van [appellante] falen.
Met grief 1 heeft [appellante] gedeeltelijk succes.
De grieven 2 en 3 van [appellante] behoeven nader onderzoek.
Grief 6 van [appellante] blijft in dit stadium van het geding rusten.
Hetzelfde geldt voor de voorwaardelijke vordering van [geïntimeerde].
4.2
De grief van [geïntimeerde] slaagt. Het hof zal in het incidenteel appel het bestreden vonnis vernietigen voor zover in reconventie gewezen. De vordering van [geïntimeerde] zal het hof te zijner tijd tot een bedrag groot € 3.370,- toewijzen. De wettelijke rente is toewijsbaar vanaf de dag dat [geïntimeerde] zijn vordering in rechte heeft ingesteld, te weten 13 maart 2013. Er is onvoldoende grond aangevoerd voor een eerder ingangsmoment.
[appellante] is in het incidenteel appel de in het ongelijk gestelde partij. Zij heeft de proceskosten daarvan te dragen.

5.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal appel:
laat [appellante] toe tot het bewijs van haar stelling dat van de tussen partijen op 23 juni 2006 gesloten samenlevingsovereenkomst naast de schriftelijk vastgelegde regeling een mondeling overeengekomen beding deel uitmaakt dat inhoudt dat [appellante] ten laste van [geïntimeerde] een vordering groot € 40.000,- heeft;
beveelt dat, indien [appellante] getuigen wil doen horen, een getuigenverhoor zal plaatshebben voor mr. G.B.C.M. van der Reep, daartoe tot raadsheer‑commissaris benoemd, in het Paleis van Justitie, IJdok 20 te Amsterdam op maandag 8 juni 2015 om 9.30 uur;
bepaalt dat de advocaat van [appellante] dient na te (laten) gaan of partijen, hun advocaten en de door [appellante] voor te brengen getuigen op de hierboven bepaalde dag en tijd kunnen verschijnen en dat deze – zo dat niet het geval mocht zijn –
uiterlijk op 12 mei 2015 schriftelijk en onder opgave van de verhinderdata van alle voornoemde betrokkenen in de periode van half mei 2015 tot half juni 2015 aan het (enquêtebureau van het) hof dient te verzoeken een nieuwe datum te bepalen;
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. Kleene-Eijk, G.B.C.M. van der Reep en A.V.T. de Bie en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 april 2015.