ECLI:NL:GHAMS:2015:1496

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 april 2015
Publicatiedatum
23 april 2015
Zaaknummer
200.160.727/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na echtscheiding en beëindiging dienstverband

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn verzoek om wijziging van de partneralimentatie werd afgewezen. De man is op 5 december 2014 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 17 september 2014. De partijen, de man en de vrouw, zijn op 12 maart 1981 gehuwd en hun huwelijk is op 20 juni 2013 ontbonden. Bij de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat de man € 1.540,- per maand aan de vrouw moet betalen als uitkering tot haar levensonderhoud. De man verzoekt in hoger beroep om de partneralimentatie met ingang van 1 april 2014 op nihil te stellen, omdat zijn financiële situatie is veranderd door de beëindiging van zijn dienstverband bij ASR Nederland N.V. en de daaropvolgende WW-uitkering. Het hof oordeelt dat de beëindiging van het dienstverband een wijziging van omstandigheden is in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, waardoor de man ontvankelijk is in zijn verzoek. Het hof overweegt dat de man met ingang van 1 juni 2017 geen inkomen meer zal hebben en dat de vrouw dan ook geen aanspraak meer kan maken op partneralimentatie. Het hof wijst het verzoek van de man om de alimentatie met ingang van 1 juni 2017 op nihil te stellen toe, en bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor de periode tot 1 juni 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 21 april 2015
Zaaknummer: 200.160.727/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/560280 / FA RK 14/1480
in de zaak in hoger beroep van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. M. Bootsma te Haarlem,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.M. Uittenhout te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 5 december 2014 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 17 september 2014 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/560280 / FA RK 14/1480.
1.3.
De vrouw heeft op 16 januari 2015 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De man en de vrouw hebben ieder op 6 maart 2015 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 19 maart 2015 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op 12 maart 1981 gehuwd. Hun huwelijk is op 20 juni 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 6 maart 2013 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [[kind 1]] (hierna: [[kind 1]]) op [geboortedatum] en [[kind 2]] (hierna: [[kind 2]]) op [geboortedatum].
2.2.
Bij de echtscheidingsbeschikking van 6 maart 2013 is bepaald dat de man € 1.540,- per maand zal betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van de dag van inschrijving van de uitspraak der echtscheiding, bij vooruitbetaling te voldoen.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren op [geboortedatum]. Hij is alleenstaand en [[kind 1]] woont bij hem.
Bij vaststellingsovereenkomst van 29 november 2013 is tussen de man en zijn werkgever, de naamloze vennootschap ASR Nederland N.V. (hierna: ASR), overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst van de man per 15 december 2013 eindigt. In artikel 4 van de overeenkomst is bepaald dat aan de man een beëindigingsvergoeding van € 240.828,- bruto zal worden uitgekeerd als compensatie voor te derven inkomsten in de toekomst en pensioenschade.
Op 29 november 2013 is de vennootschap Staal Consultancy en Projectmanagement B.V. (verkort: S.C.P. B.V.) opgericht door de man. De vennootschap heeft onder meer ten doel het aangaan van lijfrente- en stamrechtovereenkomsten en het ter zake daarvan toekennen en verstrekken van lijfrente-uitkeringen.
Het bedrag van de ontbindingsvergoeding is op 16 december 2013 op rekening van deze Stamrecht BV gestort.
Blijkens een op 15 juli 2014 ondertekende stamrechtovereenkomst heeft de man bedongen dat tegen de storting van het bedrag van de ontbindingsvergoeding een periodieke uitkering van € 1.137,76 bruto per maand aan hem in privé wordt uitgekeerd, ingaande 15 juli 2014 en eindigend uiterlijk op 1 juni 2022.
De man heeft tot 1 april 2014 salaris van ASR ontvangen. Met ingang van 1 april 2014 ontvangt hij een WW-uitkering voor de maximale duur van 38 maanden. Deze uitkering eindigt derhalve op 1 juni 2017. In 2014 ontving hij een bedrag van gemiddeld € 2.866,- bruto per maand. In 2015 en 2016 ontvangt hij een bedrag van gemiddeld € 2.988,- bruto per maand.
Aan (kale) huur betaalt hij € 1.300,- per maand. De totale woonlasten bedragen volgens de door de man op 4 november 2013 ondertekende huurovereenkomst € 1.650,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 136,- per maand. Het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden bedraagt € 360,- per jaar.
2.4.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren op [geboortedatum]. Zij is alleenstaand en [[kind 2]] woont bij haar.
Zij is werkzaam bij Gemeente Amstelveen. Blijkens de salarisspecificatie van juli 2014 bedraagt haar salaris € 1.558,- bruto per maand, exclusief eindejaarsuitkering en vakantie-uitkering. Blijkens de jaaropgave 2014 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 20.007,-.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking zijn de inleidende verzoeken van de man afgewezen.
De man had de rechtbank verzocht te bepalen dat:
de partneralimentatie met ingang van 1 april 2014 op nihil wordt gesteld, dan wel op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank in goede justitie zal bepalen;
de partneralimentatieverplichting wordt gelimiteerd, in die zin dat deze eindigt met ingang van 1 juni 2017;
de alimentatie die de man vanaf 1 april 2014 eventueel nog aan de vrouw moet voldoen met ingang van 1 januari 2015 jaarlijks met 33,33 % van het alimentatiebedrag wordt verminderd, zodat de alimentatie met ingang van 1 juni 2017 nihil bedraagt.
3.2.
De man verzoekt in hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen.
Primairverzoekt hij te bepalen dat de partneralimentatie met ingang van 1 april 2014 op nihil wordt gesteld, dan wel op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof in goede justitie zal bepalen.
Subsidiairverzoekt hij te bepalen dat hij van zijn ontbindingsvergoeding een bedrag van € 108.656,- bruto moet aanwenden om zijn WW-uitkering aan te vullen tot het oude inkomen en daarbij te bepalen dat de alimentatie per 1 juli 2015 op nihil wordt gesteld, althans met ingang van zodanige datum als het hof in goede justitie zal bepalen.
Meer subsidiairverzoekt hij te bepalen dat hij zijn volledige ontbindingsvergoeding moet aanwenden om zijn WW-uitkering aan te vullen tot het oude inkomen en daarbij te bepalen dat de alimentatie per 1 juli 2017 op nihil wordt gesteld, omdat er dan niets meer over is van de ontbindingsvergoeding, althans met ingang van een zodanige datum als het hof in goede justitie zal bepalen.
Uiterst subsidiairverzoekt hij te bepalen dat het door het hof vast te stellen bedrag aan partner- alimentatie jaarlijks met een percentage van 33,33% wordt afgebouwd.
3.3.
De vrouw verzoekt het hoger beroep van de man ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Het hof passeert het standpunt van de vrouw dat de door de man overgelegde stukken als vermeld onder 1.4 wegens schending van de goede procesorde buiten beschouwing moeten blijven. De stukken zijn tijdig overgelegd, zodat ervan moet worden uitgegaan dat de vrouw van de inhoud ervan kennis heeft kunnen nemen en daarop naar behoren heeft kunnen reageren. Feiten of omstandigheden waaruit volgt dat dit anders is, zijn gesteld noch gebleken. Het hof zal de betreffende stukken derhalve in beschouwing nemen. De stelling van de vrouw dat de stukken (deels) al in een eerder stadium hadden kunnen worden overgelegd, brengt in dit oordeel geen verandering.
4.2.
Het hof is, anders dan de vrouw in hoger beroep betoogt, met de rechtbank van oordeel dat de beëindiging per 15 december 2013 van het dienstverband tussen de man en ASR is aan te merken als een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 Burgerlijk Wetboek. De omvang van de beëindigingsvergoeding doet daaraan niet af. De man is derhalve ontvankelijk in zijn wijzigingsverzoek.
De financiële gevolgen van de beëindiging zijn op 1 april 2014 ingegaan. Het inleidend verzoekschrift van de man dateert van daarvóór, zodat de vrouw met ingang van 1 april 2014 rekening heeft kunnen en moeten houden met een eventuele wijzing van de door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud. Evenals in eerste aanleg, dient thans in hoger beroep te worden beoordeeld of en, zo ja, in hoeverre de bij de echtscheidingsbeschikking bepaalde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw vanaf 1 april 2014 heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
4.3.
Het geschil dat partijen verdeeld houdt, spitst zich toe op de vraag op welke wijze en tot welk doel de onder 2.3 vermelde beëindigingsvergoeding door de man dient te worden aangewend. De man stelt zich (primair) op het standpunt dat deze dient te worden bestemd ter aanvulling van zijn inkomen tot 1 december 2021, de datum waarop hij AOW gerechtigd zal zijn, en ter compensatie van de door hem geleden en te lijden pensioenschade. De vrouw is daarentegen van mening dat de beëindigingsvergoeding (uitsluitend) dient ter aanvulling van het inkomen van de man, zodanig dat hij aan zijn alimentatieverplichting jegens haar als vastgesteld bij de echtscheidingsbeschikking kan (blijven) voldoen.
4.4.
In de echtscheidingsbeschikking, waarvan de man wijziging verzoekt, is onder 3.2.3.2. met betrekking tot de draagkracht van de man onder meer het volgende overwogen:
Het huidige inkomen van de man
Gezien de inhoud van de brief van de werkgever van de man van 21 december 2011 (…), is de rechtbank van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn salaris in de toekomst zal worden afgebouwd. Deze afbouw van salaris in overweging nemende, in samenhang met het door de man gestelde voornemen dat hij op 1 juni 2017 (als hij 62 jaar wordt) wenst te stoppen met werken, zal de rechtbank een gemiddeld salaris van de man berekenen, uitgaande van de salarissen van 1 januari 2013 tot en met 1 januari 2017, en daar vervolgens bij de alimentatieberekening vanuit gaan. De rechtbank zal de inkomenssituatie van na 2017 niet bij de huidige beoordeling betrekken, nu die met teveel onzekerheden is omgeven.
De rechtbank houdt bij deze berekening, eveneens gezien bovenvermelde brief, rekening met een gemiddelde jaarlijkse CAO verhoging van bruto € 125,- per maand en neemt als uitgangspunt voor de berekening het door de man gestelde brutosalaris over 2012, inclusief CAO verhoging, van € 7.528,- per maand.
Bij de berekening van het gemiddelde salaris over de jaren 2013 tot en met 2017, rekening houdend met zowel de in bovenvermelde brief aangekondigde afbouw van salaris én de te verwachten CAO-verhoging zoals hierboven aangegeven, komt de rechtbank op een gemiddeld salaris van afgerond € 7.300,- per maand.
Dit salaris zal worden vermeerderd met de vakantietoeslag van 8% en met een dertiende maand. Tevens zal het bedrag van € 966,57 bruto per maand aan VPL-toeslag, als eveneens vermeld in de brief van 21 december 2011, worden meegenomen, nu uit de bovenvermelde brief blijkt dat deze toeslag, gefixeerd op het niveau van 2011, volledig uitbetaald zal blijven. De rechtbank ziet geen aanleiding om, zoals door de man is betoogd, het salaris te verminderen met het spaarbedrag levensloop, nu het de keuze van de man betreft om deel te nemen aan deze wijze van (uitgestelde) beloning en het tot een vermogensopbouw leidt waarvan de vrouw niet zal meeprofiteren.
(…)
Uitgaande van voormeld inkomen en van de in de echtscheidingsbeschikking gerelateerde lasten en kosten van de man, heeft de rechtbank geoordeeld dat de man voldoende draagkracht heeft voor een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 1.540,- per maand met ingang van 20 juni 2013.
4.5.
Bij de beoordeling van het onderhavige geschil neemt het hof het volgende in aanmerking.
De man wordt op 1 juni 2015 zestig jaar. Op 1 juni 2017 bereikt hij de tweeënzestig jarige leeftijd en op 1 juni 2020 de vijfenzestig jarige leeftijd. Met ingang van 1 december 2021 heeft hij aanspraak op een AOW-uitkering.
Anders dan de vrouw betoogt, is niet aannemelijk geworden dat het inkomensverlies dat de man als gevolg van de beëindiging van het dienstverband met ASR lijdt, aan de man is te wijten. In de vaststellingsovereenkomst is vermeld dat de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd wegens reorganisatie en dat de beëindiging plaatsvindt op initiatief van de werkgever en niet aan de werknemer is te wijten. Niet gebleken is van voldoende feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat deze vermelding onjuist is. Evenmin is aannemelijk geworden dat het inkomen van de man, waarvan in de echtscheidingsbeschikking is uitgegaan, voor herstel vatbaar is. Het hof neemt daarbij de huidige leeftijd van de man in aanmerking, evenals de situatie en ontwikkeling op de arbeidsmarkt in de sector waar de man werkzaam is geweest. Sollicitaties die de man heeft verricht in het kader van zijn verplichting tot behoud van zijn WW-uitkering, hebben tot op heden niet tot resultaat geleid. De man is bovendien bij het VUmc te Amsterdam in behandeling voor een chronische oogziekte met daarbij een visuele beperking in de vorm van gezichtsuitval (brief VUmc d.d. 19 februari 2015). Gelet op al deze omstandigheden moet het veeleer reëel worden geacht dat het uitzicht van de man op betaalde arbeid, in loondienst of als zelfstandige, zeer gering is. Hetgeen de vrouw op dit punt in de stukken en ter zitting heeft aangevoerd, is onvoldoende zwaarwegend om anders te oordelen. Naar het oordeel van het hof moet er daarom van worden uitgegaan dat de man met ingang van 1 juni 2017, de datum waarop de man tweeënzestig jaar wordt en zijn WW-uitkering eindigt, geen inkomen uit arbeid of loongerelateerde uitkering meer heeft. Dat een dergelijke mogelijkheid zich in de toekomst zou kunnen voordoen, volgt ook uit de echtscheidingsbeschikking, waarin de afbouw van het salaris van de man tot hij tweeënzestig jaar wordt en diens voornemen om dan te stoppen met werken wordt gerelateerd. Uit de stukken en ter zitting is gebleken dat partijen hiermee ten tijde van hun huwelijk rekening hebben gehouden door de nodige verzekeringen af te sluiten, die tot uitkering komen als de man tweeënzestig jaar wordt. De toedeling van de betreffende polissen aan ieder der partijen heeft inmiddels plaatsgevonden bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 17 december 2014, zo is ter zitting in hoger beroep gebleken. Uitgangspunt is derhalve dat partijen met ingang van 1 juni 2017 ieder aanspraak hebben op gelijke polis- c.q. lijfrentebedragen. De vrouw zal dan daarnaast inkomen uit arbeid hebben ter hoogte van – tenminste – het bedrag dat hiervoor onder 2.4 is weergegeven. De man zal dan daarnaast, zoals hij ter zitting heeft aangevoerd (pleitnota onder 4), de beschikking hebben over een vroegpensioenvoorziening die hij – naar het hof begrijpt – gedurende het huwelijk van partijen met de hem maandelijks door zijn voormalige werkgever uitgekeerde VPL-toeslag (vermeld op zijn salarisspecificatie van november 2013) via de levensloopregeling heeft opgebouwd. De man heeft deze vroegpensioenvoorziening in zijn pleitnota gekwalificeerd als ‘bescheiden’. De vrouw heeft daar onvoldoende tegenover gesteld om aan de juistheid van die kwalificatie te twijfelen. Gezien voormelde inkomsten van ieder der partijen, acht het hof het dan ook met de man (appelschrift onder 16) in elk geval niet aannemelijk dat de vrouw met ingang van 1 juni 2017 in een slechtere financiële positie komt te verkeren dan de man. Dat geldt temeer als in aanmerking wordt genomen dat de (werkelijke) woonlasten van de man aanmerkelijk hoger zijn dan die van de vrouw. Daarmee komt per 1 juni 2017 de grondslag voor de aanspraak van de vrouw jegens de man op betaling van partneralimentatie te vervallen.
4.6.
Het voorgaande leidt naar het oordeel van het hof tot de volgende conclusies. Het belang van de man bij een aanvullende uitkering op (thans) zijn WW-uitkering en (vanaf tweeënzestig jaar) zijn polis- c.q. lijfrenteuitkeringen en vroegpensioen is evident. Dat geldt ook voor zijn belang bij compensatie van zijn pensioenschade, ongeacht de omvang van die schade waarover partijen van mening verschillen. Vast staat immers dat hij met ingang van 15 december 2013 geen pensioen meer opbouwt. De man heeft ter ondersteuning van zijn standpunt naar verscheidene rechterlijke uitspraken verwezen (waaronder een uitspraak van dit hof), waarin is bepaald dat een beëindigings- of ontslagvergoeding (deels) mag worden aangewend ter compensatie van pensioenschade.
Tegenover het belang van de man staat evenwel het belang van de vrouw bij voldoening door de man van de bij de echtscheidingsbeschikking bepaalde uitkering tot haar levensonderhoud. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat zij, zoals uit het onder 4.5 overwogene volgt, per 1 juni 2017 geen aanspraak meer kan maken op een uitkering tot haar levensonderhoud. De periode van haar aanspraak bedraagt daarmee, zoals thans moet worden aangenomen, ongeveer vier jaar (20 juni 2013 - 1 juni 2017) en is derhalve kort, zeker als in aanmerking wordt genomen dat partijen ruim tweeëndertig jaar gehuwd zijn geweest en dat de man gedurende deze periode feitelijk de hoofdkostwinner was. De omstandigheid dat de man de vrouw met ingang van 26 oktober 2011 bij wege van voorlopige voorziening een uitkering tot haar levensonderhoud heeft betaald, maakt dat niet anders, nu de onderhoudsverplichting waarvan de man thans wijziging verzoekt, eerst op 20 juni 2013 een aanvang heeft genomen.
Anders dan de man betoogt, moet de behoefte van de vrouw aan de bij de echtscheidingsbeschikking vastgestelde uitkering tot haar levensonderhoud gedurende de periode tot 1 juni 2017 onverminderd worden geacht. Voor ogen moet worden gehouden dat die uitkering blijkens de echtscheidingsbeschikking is begrensd door de draagkracht van de man; in die beschikking is overwogen dat de aanvullende behoefte van de vrouw € 2.740,- bruto bedraagt. Niet gebleken is dat het inkomen van de vrouw tot op heden substantieel is verhoogd, zodat ook thans van dat bedrag aan (aanvullende) behoefte moet worden uitgegaan. Gelet op de aard van de werkzaamheden van de vrouw en haar inkomen thans en in het verleden, is niet aannemelijk dat zij, in de periode tot 1 juni 2017, feitelijk in staat zal zijn zodanig in haar aanvullende behoefte te voorzien dat zij geen aanspraak meer heeft op de bij de echtscheidingsbeschikking bepaalde uitkering tot haar levensonderhoud.
4.7.
Het hof is van oordeel dat - met inachtneming van hetgeen hierna wordt overwogen - het belang van de vrouw zwaarder weegt dan dat van de man, zodat van de man mag worden verlangd dat hij het bedrag van zijn WW-uitkering aanvult tot het inkomen als bepaald in de echtscheidingsbeschikking, zulks tot het einde van zijn WW-uitkering op 1 juni 2017. Anders dan de rechtbank, gaat het hof uit van de in de echtscheidingsbeschikking genoemde lasten van de man, nu gebleken is dat hij deze nog steeds feitelijk heeft. Daaraan doet niet af dat [[kind 1]] inmiddels meerderjarig is en [[kind 2]] dat op 28 november 2016 wordt. De man heeft de noodzaak van zijn bijdrage voor [[kind 1]], gelet op diens beperkingen, ook voor de hier aan de orde zijnde periode voldoende aannemelijk gemaakt. Verder gaat het hof er, gelet op het verhandelde ter zitting, vanuit dat [[kind 2]] op 28 november 2016 nog studeert, zodat de noodzaak van de bijdrage van de man voor haar ook na die datum nog bestaat. Daaraan doet niet af dat [[kind 2]], zoals de vrouw ter zitting heeft aangevoerd, voornemens is vanaf haar 21ste jaar in haar eigen onderhoud te voorzien, aangezien thans nog ongewis is of dat voornemen ook daadwerkelijk uitvoerbaar is. Geen rekening wordt gehouden met de betalingsverplichtingen van de man uit hoofde van de door hem overgelegde overeenkomsten van geldlening, nu de vrouw de noodzaak van het aangaan van deze leningen heeft betwist en de man die noodzaak daartegenover onvoldoende heeft onderbouwd.
Voor zover de bijdragen van de man voor [[kind 1]] en [[kind 2]] dan wel zijn (werkelijke) woonlasten in de periode tot 1 juni 2017 lager mochten worden, gaat het hof ervan uit dat de man het vrijgevallen bedrag aanwendt als pensioenvoorziening. Hetzelfde geldt - uiteraard - voor het in het (voormalige) salaris van de man begrepen bedrag aan pensioenpremie. Tevens moet op grond van een berekening van de draagkracht van de man op basis van de echtscheidingsbeschikking worden geconcludeerd dat zijn vrij beschikbare draagkracht zodanig is dat ook daarvan een deel als pensioenvoorziening kan worden aangewend. Met het voorgaande wordt in voldoende mate tegemoet gekomen aan de belangen van de man in het kader van de door het hof te maken belangenafweging.
4.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof het door de man meer subsidiair verzochte zal toewijzen, met dien verstande dat de echtscheidingsbeschikking zal worden gewijzigd en de door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 juni 2017 op nihil zal worden gesteld. Voor toewijzing van het door de man primair en subsidiair verzochte bestaat, zo volgt uit het hiervoor overwogene, geen grond. Voor een afbouw als door de man meest subsidiair is verzocht, is evenmin plaats.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover deze betrekking heeft op de periode tot 1 juni 2017;
vernietigt de bestreden beschikking voor het overige, en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met wijziging in zoverre van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 6 maart 2013, de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van 1 juni 2017 op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. R.G. Kemmers en mr. M. Perfors in tegenwoordigheid van mr. H.T. Klein Schiphorst als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2015.