Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
[appellant],
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
grief IIstelt [appellant] een kwestie van bewijslast aan de orde. Hij meent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de hoofdregel van artikel 150 Rv. meebrengt dat hij moet bewijzen dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten. Hij beroept zich in dit verband op het bepaalde in artikel 7:403 BW, waaruit zou voortvloeien dat op [geïntimeerde] de last rust te bewijzen dat hij aan zijn verplichtingen op grond van de opdracht heeft voldaan. De grief mist doel, omdat het hof het oordeel van de rechtbank deelt. [appellant] moet de wanprestatie bewijzen waarop hij zijn vorderingen heeft gegrond. De in het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 2002 aan de orde zijnde situatie dat nakoming wordt gevorderd van een verplichting tot afdracht van ontvangen gelden, doet zich hier niet voor, zodat de inhoud van dat arrest, anders dan [appellant] meent, niet ter zake doet.
grief IVricht [appellant] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat hij niet concreet heeft gemaakt op welke onderdelen [geïntimeerde] zijn verplichtingen uit de DO-fase niet of niet naar behoren is nagekomen. In de toelichting op de grief maakt [appellant] melding van het ontbreken bij het definitieve ontwerp (door [geïntimeerde] in eerste aanleg overgelegd als productie 19) van “gevelaanzicht voorzijde, doorsneden, materialisatie en kleurenstaal c.q. kleuren en materialen”. [geïntimeerde] heeft betwist dat deze stukken ontbraken.
grief Vgericht. [appellant] betwist ook in hoger beroep dat [geïntimeerde] de conceptbouwaanvraag gereed had en met hem heeft besproken.
grief XIaan de orde wordt gesteld). In het kader van de beoordeling van de laatste factuur van [geïntimeerde] rust de bewijslast van het verricht zijn van de werkzaamheden op [geïntimeerde]. Het hof zal hem in de gelegenheid stellen aan te tonen dat hij de gestelde werkzaamheden heeft verricht door overlegging van een afschrift van de conceptbouwaanvraag met eventuele bijbehorende bijlagen. Desgewenst kan de overlegging geschieden in een vorm of op een wijze (bijvoorbeeld deponering ter griffie) die gebruik ervan door [appellant] onmogelijk maakt.
Grief VIhoudt in dat de rechtbank aldus de verkeerde vraag centraal heeft gesteld. Volgens [appellant] gaat het erom of [geïntimeerde] heeft voldaan aan zijn verplichting op grond van artikel 7:403 BW om rekening en verantwoording te doen van de wijze waarop hij aan de aan hem verstrekte opdracht uitvoering heeft gegeven.
Grief VIIbestrijdt voorts het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] een opschortingsrecht toekwam vanwege de onzekerheid of [appellant] wel zou voldoen aan zijn verplichtingen uit de overeenkomst. Deze twee grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
grief Xis tevergeefs voorgedragen.
grief XIItot uitgangspunt neemt dat de beëindiging van de overeenkomst van partijen overwegend aan [geïntimeerde] te wijten is, faalt zij omdat het hof, zoals in het voorgaande al is uiteengezet, van oordeel is dat die beëindiging te wijten is aan de opstelling van [appellant]. Voor het overige wordt het oordeel over deze grief aangehouden tot na de aktewisseling. Hetzelfde geldt voor
grief XIII, die naast de grieven XI en XII geen zelfstandige betekenis heeft.