ECLI:NL:GHAMS:2015:1292

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 april 2015
Publicatiedatum
9 april 2015
Zaaknummer
200.150.694/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontbinding overeenkomst van opdracht voor verbouwing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een overeenkomst van opdracht tussen [appellant], eigenaar van een monumentaal kerkje, en [geïntimeerde], een ruimtelijk ontwerper. [appellant] had [geïntimeerde] benaderd om een ontwerp voor de verbouwing van het kerkje te realiseren. Na een aantal betalingen en correspondentie over de uitvoering van de overeenkomst, ontstonden er geschillen over de nakoming van de verplichtingen door [geïntimeerde]. [appellant] heeft uiteindelijk de overeenkomst ontbonden en vorderde terugbetaling van de door hem betaalde bedragen, terwijl [geïntimeerde] de ontbinding betwistte en zelf betaling vorderde voor verrichte werkzaamheden.

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de vorderingen van [appellant] afgewezen en de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen. [appellant] is in hoger beroep gegaan, waarbij hij grieven heeft ingediend tegen de overwegingen van de rechtbank. Het hof heeft de feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld als uitgangspunt genomen, aangezien deze niet in geschil zijn. Het hof heeft de grieven van [appellant] beoordeeld, waaronder de vraag of [geïntimeerde] zijn verplichtingen uit de overeenkomst is nagekomen en of [appellant] terecht de overeenkomst heeft ontbonden.

Het hof concludeert dat [geïntimeerde] aan zijn verplichtingen heeft voldaan en dat de ontbinding door [appellant] niet op goede gronden is geschied. De grieven van [appellant] worden verworpen, en het hof bevestigt de beslissing van de rechtbank. De zaak wordt verwezen naar de rol voor verdere aktewisseling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.150.694/01
zaak/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/531115/HA ZA 12-1434
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 april 2014
inzake
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante],
gevestigd te Elst, gemeente Overbetuwe,
2.
[appellant],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellanten,
advocaat: mr. A. Robustella te Ede,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.A.M. Euverman te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] (in mannelijk enkelvoud) en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 14 maart 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 december 2013, onder bovenvermeld zaak/rolnummer gewezen tussen [appellant] als eisende partij in conventie, tevens verwerende partij in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte zijdens [appellant];
- antwoordakte zijdens [geïntimeerde].
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van [appellant] zal toewijzen, die vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen en [geïntimeerde] zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen [appellant] ter voldoening aan het bestreden vonnis aan hem heeft betaald, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.19 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat in deze zaak samengevat om het volgende.
3.1.1
[appellant] is eigenaar van een monumentaal kerkje in [plaats]. [geïntimeerde] is ruimtelijk ontwerper en heeft op enig moment interesse gehad om het kerkje te kopen en er een woon- en werkbestemming aan te geven. Hij heeft een ontwerp voor een moderne aanbouw aan het kerkje gemaakt. Het plan behelsde onder meer het verzoeken van een wijziging van het bestemmingsplan. Omdat de financiering niet rond kwam, is de verkoop niet doorgegaan.
3.1.2
[appellant] heeft vervolgens [geïntimeerde] benaderd om het ontwerp voor hem te realiseren. Na onderhandelingen heeft [geïntimeerde] op 6 april 2011 een definitieve offerte uitgebracht, die door [appellant] voor akkoord is ondertekend. Nog diezelfde dag heeft [geïntimeerde] aan [appellant] een factuur gestuurd ter hoogte van € 6.800,= exclusief btw voor de aanbetaling van de fase van het Voorlopig Ontwerp (VO), welke factuur is voldaan. Op 19 mei 2011 heeft [geïntimeerde] een factuur van eveneens € 6.800,= exclusief btw aan [appellant] gestuurd voor de fase van het Definitief Ontwerp (DO), die eveneens is voldaan.
3.1.3
Eind september 2011 heeft [appellant] een bevriende architect, [X], bij het project betrokken. Vervolgens hebben partijen gedurende enige maanden gecorrespondeerd over de vraag of de overeenkomst zou worden uitgevoerd of afgekocht. Op 21 oktober 2011 heeft [geïntimeerde] [appellant] een voorstel gedaan tot beëindiging van de opdracht. Omdat daarop niet werd gereageerd, ondanks rappel, heeft [geïntimeerde] bij e-mail van 18 november 2011 aan [appellant] een factuur gestuurd voor zijn werkzaamheden in de fase van de Bouwvoorbereiding (BV) ten bedrage van € 6.069,= inclusief btw.
3.1.4
Bij brief van 27 januari 2012 heeft de advocaat van [appellant] te kennen gegeven dat [appellant] de overeenkomst van 6 april 2011 (alsnog) wenste voort te zetten. Hij heeft [geïntimeerde] gevraagd uiteen te zetten welke van de tot het VO, het DO en de BV behorende werkzaamheden reeds waren uitgevoerd, respectievelijk nog moesten worden uitgevoerd, met daarbij een tijdsplanning. Op de grond dat diverse werkzaamheden nog niet zouden zijn verricht, werd de betaling van de factuur van 18 november 2011 opgeschort.
3.1.5
Na nog enige correspondentie tussen [geïntimeerde] en de advocaat van [appellant] heeft laatstgenoemde namens [appellant] de overeenkomst bij brief van 13 juni 2012 ontbonden en [geïntimeerde] gesommeerd tot terugbetaling van het door [appellant] betaalde bedrag van € 16.184,=. [geïntimeerde] heeft de ontbinding bestreden. Na te zijn gedagvaard door [appellant] heeft [geïntimeerde] bij conclusie van eis in reconventie de overeenkomst van partijen opgezegd op grond van het bepaalde in artikel 7:408 BW (gewichtige redenen).
3.2
In dit geding vordert [appellant], kort gezegd, terugbetaling van het eerdergenoemde bedrag van € 16.184,=, vergoeding van een bedrag van € 6.545,= dat [appellant] in het kader van de overeenkomst aan derden heeft betaald, vergoeding van buitengerechtelijke kosten ten bedrag van € 5.760,= en vergoeding van overige schade, nader op te maken bij staat. Aan deze vorderingen legt [appellant] ten grondslag dat [geïntimeerde] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verbintenissen uit de overeenkomst, op grond waarvan die overeenkomst door [appellant] rechtsgeldig is ontbonden. [geïntimeerde] heeft de gestelde wanprestatie betwist en van zijn kant, voor zover thans nog van belang, betaling gevorderd van een bedrag van € 6.069,= exclusief btw (voor de onder 3.1.3 vermelde factuur) en een bedrag van € 725,90 inclusief btw (voor door hem betaalde werkzaamheden van S&W Consultancy met betrekking tot een energieprestatiecertificaat (EPC)). Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank alle vorderingen van [appellant] afgewezen en de hiervoor genoemde vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in conventie en reconventie. Tegen deze beslissing en de gronden waarop die berust komt [appellant] op met 13 grieven.
3.3
Grief Ibehelst de klacht dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat, nu de DNR 2005-voorwaarden niet op de overeenkomst van toepassing zijn verklaard en niet is gesteld of gebleken dat de inhoud van die voorwaarden op enige andere wijze deel uitmaakt van de overeenkomst, die voorwaarden in deze procedure buiten beschouwing zullen blijven. Volgens [appellant] hebben de DNR 2005-voorwaarden wel degelijk betekenis voor de overeenkomst, omdat [geïntimeerde] in zijn offerte heeft vermeld dat de omschrijving van zijn werkzaamheden is gebaseerd op die voorwaarden. De grief faalt, omdat [appellant] onvoldoende heeft geconcretiseerd op welke wijze de inhoud van de DNR 2005-voorwaarden zijn vorderingen ondersteunt.
3.4
Met
grief IIstelt [appellant] een kwestie van bewijslast aan de orde. Hij meent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de hoofdregel van artikel 150 Rv. meebrengt dat hij moet bewijzen dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten. Hij beroept zich in dit verband op het bepaalde in artikel 7:403 BW, waaruit zou voortvloeien dat op [geïntimeerde] de last rust te bewijzen dat hij aan zijn verplichtingen op grond van de opdracht heeft voldaan. De grief mist doel, omdat het hof het oordeel van de rechtbank deelt. [appellant] moet de wanprestatie bewijzen waarop hij zijn vorderingen heeft gegrond. De in het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 2002 aan de orde zijnde situatie dat nakoming wordt gevorderd van een verplichting tot afdracht van ontvangen gelden, doet zich hier niet voor, zodat de inhoud van dat arrest, anders dan [appellant] meent, niet ter zake doet.
3.5
Grief IIIbestrijdt de overweging van de rechtbank dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld voor de conclusie dat [geïntimeerde] zijn verplichtingen ten aanzien van de aanvraag van de bestemmingsplanwijziging niet (naar behoren) is nagekomen. Volgens [appellant] heeft de rechtbank zijn standpunt verkeerd verwoord. Zijn standpunt was dat [geïntimeerde] heeft nagelaten zorg te dragen voor een toereikende aanvraag van de (benodigde) bestemmingsplanwijziging, waarbij rekening is gehouden met een - in het licht van de door [appellant] te realiseren woning - toereikend maximum aantal vierkante meters voor woon- en werkoppervlakte. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat [geïntimeerde] op de comparitiezitting heeft erkend dat voor de door [appellant] beoogde woning een aanpassing van de wijzigingsaanvraag noodzakelijk was en ook miskend dat het in gang zetten van een traject tot bestemmingswijziging niet gelijk kan worden gesteld aan het indienen van een aanvraag tot bestemmingsplanwijziging, zoals [geïntimeerde] in de overeenkomst op zich had genomen. In december 2011 heeft [appellant] tot zijn verbazing moeten constateren dat [geïntimeerde] de activiteit “bestemmingswijziging aanvragen” nog niet had voltooid, waardoor hij zich genoodzaakt zag daarvoor zelf in overleg met de gemeente Overbetuwe zorg te dragen, aldus [appellant] (MvG, pagina 23 onder h).
3.5.1
Het hof overweegt als volgt. Uit de door [geïntimeerde] als productie C bij zijn memorie overgelegde brief blijkt dat de bestemmingswijzigingsaanvraag reeds op 5 april 2011 bij de gemeente Overbetuwe is ingediend, dat is dus vóór de totstandkoming van de overeenkomst. Uit de door hem als producties D bij die memorie overgelegde e-mails blijkt dat deze indiening door [geïntimeerde] is gecoördineerd. Als productie E heeft [geïntimeerde] voorts een e-mail overgelegd van [Y] van de gemeente Overbetuwe, waarin deze mededeelt dat het bestemmingsplan op 30 november in de commissie Ruimte zou komen en op 20 december in de Raad, waarna het zes weken ter inzage zou komen te liggen, en een e-mail van [Y] van 3 januari 2012, waarin deze mededeelt dat het niet was gelukt het bestemmingsplan vanaf 5 januari ter inzage te leggen, zodat dat zou gebeuren vanaf 12 januari, waardoor het zonder beroep op 23 februari 2012 onherroepelijk zou worden. Tussen partijen is niet in geschil dat op 24 februari 2012 de bestemmingsplanwijziging daadwerkelijk onherroepelijk is geworden. Mede tegen de achtergrond van voormelde feiten en omstandigheden heeft [appellant] het hof niet voldoende duidelijk weten te maken welk verwijt hij [geïntimeerde] maakt. Met name is onbegrijpelijk de stelling dat [appellant] in december 2011 zelf de aanvraag nog heeft moeten voltooien. Het betoog over een “toereikend maximaal aan vierkante meters voor woon- en werkoppervlakte” ontbeert iedere (voor het hof begrijpelijke) toelichting. Voor zover het verwijt van [appellant] is dat [geïntimeerde] de aanvraag niet heeft aangepast aan de specifieke wensen van [appellant], is het evenmin voldoende gemotiveerd, nu [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hetgeen [appellant] wenste (verhuur van het kerkje aan derden en niet werken aan huis) op grond van het bestaande bestemmingsplan reeds mogelijk was en na de wijziging mogelijk bleef, en [appellant] niet heeft beargumenteerd dat dat verweer onjuist is. Eveneens onvoldoende gemotiveerd is het verwijt van [appellant] dat [geïntimeerde] “(kennelijk) in de precontractuele fase [appellant] niet gewezen heeft op de aan het reeds door [geïntimeerde] in gang gezette traject tot bestemmingswijziging gebonden beperkingen”. De grief is derhalve tevergeefs voorgedragen.
3.6
Met
grief IVricht [appellant] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat hij niet concreet heeft gemaakt op welke onderdelen [geïntimeerde] zijn verplichtingen uit de DO-fase niet of niet naar behoren is nagekomen. In de toelichting op de grief maakt [appellant] melding van het ontbreken bij het definitieve ontwerp (door [geïntimeerde] in eerste aanleg overgelegd als productie 19) van “gevelaanzicht voorzijde, doorsneden, materialisatie en kleurenstaal c.q. kleuren en materialen”. [geïntimeerde] heeft betwist dat deze stukken ontbraken.
3.6.1
Het verweer van [geïntimeerde] slaagt. Als productie 11 heeft [appellant] in eerste aanleg een e-mailbericht overgelegd van [geïntimeerde] van 19 april 2012 waarin [geïntimeerde] de toezending aankondigt van een aanzienlijke lijst met bijlagen. Uit het antwoord van de advocaat van [appellant] blijkt dat van die lijst alleen de voorlopige bouwaanvraag niet daadwerkelijk is toegezonden. Wanneer die lijst gelegd wordt naast het definitieve ontwerp dat in eerste aanleg door [geïntimeerde] is overgelegd als productie 19, waarin zich ook verscheidene aanzichten en doorsneden lijken te bevinden, valt zonder nadere toelichting voor het hof niet vast te stellen welke stukken die nodig waren om het ontwerp definitief te maken, nog zouden ontbreken. In dit verband komt, anders dan [appellant] betoogt, wel degelijk betekenis toe aan de omstandigheid dat [appellant] destijds de rekening voor de DO-fase zonder protest heeft voldaan. Die omstandigheid brengt immers mee dat hij zal moeten motiveren waarom hij thans, anders dan destijds, van mening is dat de stukken van het DO incompleet zijn, dat wil zeggen; niet voldoen aan datgeen wat hij op grond van de overeenkomst verwachtte en mocht verwachten. Ook deze grief kan dus niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden.
3.7
In de factuur van 18 november 2011 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] bericht dat van de BV-fase de volgende onderdelen waren komen te vervallen door beëindiging van de opdracht door [appellant]: indienen bouwaanvraag, technische omschrijving, overleg met gemeente, voorselectie aannemers en offertes aannemers. De factuur was voor de overblijvende werkzaamheden uit de BV-fase, die wel zouden zijn verricht: plattegronden, gevels, doorsneden, details, in totaal 60 uur à € 85,= exclusief btw (dat is € 5.100,=). Voorts heeft [geïntimeerde] gesteld dat hij de conceptbouwaanvraag heeft vervaardigd en met [appellant] besproken. [appellant] heeft dat laatste betwist. De rechtbank heeft als vaststaand aangenomen dat [geïntimeerde] de bouwaanvraagstukken wel gereed heeft gemaakt, maar in afwachting van de betaling van zijn laatste factuur nog niet heeft ingediend of overgedragen. Hiertegen is
grief Vgericht. [appellant] betwist ook in hoger beroep dat [geïntimeerde] de conceptbouwaanvraag gereed had en met hem heeft besproken.
3.7.1
Of inderdaad, zoals [geïntimeerde] stelt, maar [appellant] betwist, tijdens de bespreking op woensdag 21 september 2011 tussen [X], [geïntimeerde] en [appellant] ook de conceptbouwaanvraag aan de orde is gekomen, kan in het midden blijven. Het houden van een dergelijke bespreking vormt immers geen onderdeel van de verplichtingen die [geïntimeerde] in de overeenkomst op zich heeft genomen en daarvan wordt blijkens de gezonden factuur ook geen vergoeding gevorderd. Het hof acht wel van belang of [geïntimeerde], zoals hij stelt, ten tijde van de beëindiging van de overeenkomst de conceptbouwaanvraag gereed had. Als dat niet het geval was, valt immers niet in te zien waarom van de aanneemsom van de BV-fase zo’n groot gedeelte (€ 5.100,= van de € 8.500,=, steeds exclusief btw) reeds als redelijk loon verschuldigd zou zijn geworden (een kwestie die door
grief XIaan de orde wordt gesteld). In het kader van de beoordeling van de laatste factuur van [geïntimeerde] rust de bewijslast van het verricht zijn van de werkzaamheden op [geïntimeerde]. Het hof zal hem in de gelegenheid stellen aan te tonen dat hij de gestelde werkzaamheden heeft verricht door overlegging van een afschrift van de conceptbouwaanvraag met eventuele bijbehorende bijlagen. Desgewenst kan de overlegging geschieden in een vorm of op een wijze (bijvoorbeeld deponering ter griffie) die gebruik ervan door [appellant] onmogelijk maakt.
3.7.2
Mocht [geïntimeerde] niet in staat zijn aan te tonen dat hij een conceptbouwaanvraag heeft vervaardigd, heeft dat weliswaar consequenties voor de toewijsbaarheid van het bedrag van de factuur van 18 november 2011, maar geeft dat geen grond voor ontbinding van de overeenkomst door [appellant]. Daartoe is redengevend hetgeen hierna met betrekking tot het opschortingsrecht van [geïntimeerde] (grieven VI en VII) en het ontbreken van een fatale termijn (grief VIII) zal worden overwogen.
3.7.3
Iedere verdere beoordeling van grief V wordt aangehouden.
3.8
De rechtbank heeft overwogen dat [geïntimeerde] in de VO- en de DO-fase aan zijn verplichtingen uit de overeenkomst heeft voldaan. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de te beantwoorden vraag was, of aan [geïntimeerde] het recht toekwam de nakoming van de niet verrichte prestaties uit de BV-fase op te schorten op de grond dat [appellant] weigerde de factuur van 18 november 2011 te betalen.
Grief VIhoudt in dat de rechtbank aldus de verkeerde vraag centraal heeft gesteld. Volgens [appellant] gaat het erom of [geïntimeerde] heeft voldaan aan zijn verplichting op grond van artikel 7:403 BW om rekening en verantwoording te doen van de wijze waarop hij aan de aan hem verstrekte opdracht uitvoering heeft gegeven.
Grief VIIbestrijdt voorts het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] een opschortingsrecht toekwam vanwege de onzekerheid of [appellant] wel zou voldoen aan zijn verplichtingen uit de overeenkomst. Deze twee grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.8.1
Ook het hof heeft hiervoor vastgesteld dat [geïntimeerde] aan zijn verplichtingen uit de VO- en de DO-fase heeft voldaan. In de loop van de BV-fase werd [geïntimeerde] ermee geconfronteerd dat [appellant] een derde (zijn vriend [X]) bij de uitvoering van het project wilde betrekken. In zijn e-mail van 27 september 2011 heeft [appellant] niet alleen - in strijd met de inhoud van de overeenkomst - het standpunt betrokken dat de overeenkomst slechts liep tot en met de BV-fase, maar bovendien gemeld dat [X] bepaalde overeengekomen werkzaamheden uit de BV-fase zou verrichten (voorselectie aannemers, offertes aannemers) en de betaling aan [geïntimeerde] voor de BV-fase afhankelijk gesteld van de daadwerkelijke uitvoering van de werkzaamheden. Toen [geïntimeerde] begrijpelijkerwijs in zijn e-mail van 30 september 2011 te kennen gaf deze aanpassingen van de overeenkomst als een beëindiging te beschouwen en voorstelde een vaststellingsovereenkomst op te stellen, beschuldigde [appellant] [geïntimeerde] in zijn e-mail van 7 oktober 2011 van het hanteren van een “nacalculatietruc”, waarmee hij zou proberen geld binnen te slepen dat hem niet toekwam, en van het ontbreken van enig (zakelijk) niveau. Met deze ongegronde aantijgingen heeft [appellant] uiteraard alle vertrouwen bij [geïntimeerde] op een juiste nakoming van de overeenkomst weggenomen. Bovendien heeft [appellant] deze aantijgingen gekoppeld aan een keuze tussen een afkoopsom en juridische stappen van de zijde van [appellant] tot beëindiging van de overeenkomst. Vervolgens hebben partijen enige tijd gecorrespondeerd over de wijze waarop de overeenkomst zou kunnen worden beëindigd. Een e-mail van 21 oktober 2011 met een voorstel van [geïntimeerde] is onbeantwoord gebleven tot 18 november 2011, toen [geïntimeerde] zijn factuur voor de BV-fase verzond.
3.8.2
Vervolgens was er weer een lange radiostilte, totdat de advocaat van [appellant] in zijn brief van 27 januari 2012 meldde dat [appellant] toch verder wilde met de overeenkomst. De inhoud van de brief geeft echter geen blijk van een werkelijk bestaande wil om samen uitvoering te geven aan de overeenkomst, zeker niet wanneer die brief wordt geplaatst tegen de achtergrond van de eerdere ongegronde aantijgingen. De brief is een lange opsomming van inlichtingen die [appellant], na de zaak zelf eerst maanden te hebben laten liggen, binnen veertien dagen wenste te ontvangen. Bovendien is in de brief ten onrechte gesteld dat de werkzaamheden uit de VO-fase nog niet volledig waren uitgevoerd. Weliswaar is in de brief de bereidheid uitgesproken het factuurbedrag op de rekening van de advocaat te storten, maar aangezien aan de uitbetaling ervan de voorwaarde was verbonden dat de overeengekomen werkzaamheden - kennelijk: naar het oordeel van [appellant] - naar behoren en volledig waren uitgevoerd, gaf dat [geïntimeerde] nog geen zekerheid ten aanzien van de ongestoorde uitvoering van de overeenkomst. In de daarop gevolgde correspondentie heeft [geïntimeerde] inlichtingen verschaft over de wijze waarop hij de overeenkomst tot dan toe had uitgevoerd en kopieën verstrekt van de door hem opgemaakte stukken - afgezien van de hiervoor bedoelde conceptbouwaanvraag. Met betrekking tot dat stuk heeft [geïntimeerde] een beroep op een opschortingsrecht gedaan. Vervolgens heeft (de advocaat van) [appellant] vanwege het niet verstrekken van dat laatste stuk de overeenkomst ontbonden.
3.8.3
Het voorgaande brengt het hof tot het oordeel dat [geïntimeerde] de bevoegdheid had de verdere nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomst op te schorten in verband met de door [appellant] gecreëerde onzekerheid over de uitvoering van de overeenkomst (6:263 BW). Aan dit opschortingsrecht doet niet af dat [geïntimeerde] heeft gesteld dat hij in de periode van correspondentie met [appellant] en zijn advocaat wel is voortgegaan met bepaalde werkzaamheden. Ook is voor het bestaan van een opschortingsrecht niet vereist dat met zoveel worden op het opschortingsrecht een beroep is gedaan. Ook de grieven VI en VI hebben dus geen succes.
3.9
Grief VIIIis gericht tegen het oordeel van de rechtbank partijen voor de nakoming van de verplichtingen van [geïntimeerde] in de BV-fase geen fatale termijn zijn overeengekomen. Volgens [appellant] blijkt uit de offerte van 6 april 2011 dat de bedoelde termijnen fataal zijn, omdat waar indicatieve termijnen zijn bedoeld, dit uitdrukkelijk is kenbaar gemaakt door gebruik van het woord “indicatie”. Dit betoog kan niet worden aanvaard. Het woord “indicatie” is uitsluitend gebruikt bij de aanduiding van de opleveringsdatum in de uitvoeringsfase. Bij alle activiteiten in de BV-fase is zonder verdere aanduiding een maand in 2011 genoemd. Gelet op de aard van een project als het onderhavige, die meebrengt dat door een veelheid van omstandigheden onverwachte vertragingen kunnen optreden en [geïntimeerde] voor de nakoming ook sterk van de medewerking van [appellant] afhankelijk is, kan aan een zo vage tijdsaanduiding echter geen ingebrekestellende kracht worden toegekend.
3.1
Grief IXbestrijdt de conclusie van de rechtbank dat de vorderingen van [appellant] moeten worden afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in conventie. Ook deze grief faalt. Nu [geïntimeerde] niet (door het verstrijken van een fatale termijn) in verzuim is geraakt en terecht een beroep op opschorting heeft gedaan, is het beroep van [appellant] op ontbinding ongegrond. Alle vorderingen van [appellant] zijn op die ontbinding gebaseerd en derhalve terecht door de rechtbank afgewezen.
3.11
In het voorgaande is gebleken dat [appellant] na een eerdere poging zich op basis van oneigenlijke argumenten van de overeenkomst te ontdoen, bij brief van 13 juni 2012 de overeenkomst zonder goede grond heeft ontbonden. Deze feiten vormden naar het oordeel van het hof voor [geïntimeerde] een gewichtige reden om de overeenkomst op te zeggen. De tegen het gelijkluidende oordeel van de rechtbank gerichte
grief Xis tevergeefs voorgedragen.
3.12
Grief XI is hiervoor (3.7.1) reeds aan de orde gekomen. Ieder verder oordeel over die grief wordt aangehouden tot na de aktewisseling.
3.13
Voor zover
grief XIItot uitgangspunt neemt dat de beëindiging van de overeenkomst van partijen overwegend aan [geïntimeerde] te wijten is, faalt zij omdat het hof, zoals in het voorgaande al is uiteengezet, van oordeel is dat die beëindiging te wijten is aan de opstelling van [appellant]. Voor het overige wordt het oordeel over deze grief aangehouden tot na de aktewisseling. Hetzelfde geldt voor
grief XIII, die naast de grieven XI en XII geen zelfstandige betekenis heeft.
3.14
Ter vermijding van verdere kosten geeft het hof partijen in overweging te bezien of zij op basis van dit tussenarrest de zaak alsnog in der minne kunnen regelen.
3.15
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 12 mei 2015 voor een akte aan de zijde van [geïntimeerde] als vermeld onder rechtsoverweging 3.7.1;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Polak, J.C.W. Rang en H.J.M. Boukema en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 7 april 2015.