Uitspraak
1.Het geding in hoger beroep
.
3.De feiten
4.Het standpunt van klaagster
€ 4.079,00;
5.Het standpunt van de gerechtsdeurwaarders
6.De beoordeling
Daar komt nog bij dat in de periode tussen de betekening van de dagvaarding en ontvangst van het vonnis van de griffie (naar uit het door klaagster overgelegde “overzicht gesprekken [gerechtsdeurwaarderskantoor]” blijkt op 20 oktober 2012) de gerechtsdeurwaarder de zaak niet in behandeling had, zodat het tijdsverloop in die periode niet onder zijn verantwoordelijkheid viel. Weliswaar is tussen ontvangst van het vonnis en betekening daarvan (op 19 november 2012) een maand verstreken, maar gelet op genoemde omstandigheden is dit onvoldoende om te concluderen dat de gerechtsdeurwaarder niet de nodige voortvarendheid heeft betracht. Klachtonderdelen 4.1 en 4.2 zijn daarom ongegrond.
redelijkebetalingsregeling. Daar is hier allesbehalve sprake van. Ook de overige feiten en omstandigheden die de gerechtsdeurwaarder heeft aangevoerd, zoals het niet coöperatief opstellen van de debiteur, haar wisselende verblijfplaatsen en het op gang krijgen van een voorlopige geldstroom, rechtvaardigen niet dat een regeling met de debiteur wordt getroffen voor een zo gering maandbedrag zonder dat daarover enig overleg met de opdrachtgever plaatsvindt. Klachtonderdeel 4.3 is derhalve gegrond.
y) gegrond heeft verklaard, maar niet in het dictum heeft opgenomen. Nu partijen in hoger beroep hiertegen niets hebben aangevoerd, zal het hof ervan uitgaan dat het niet opnemen in het dictum van dat klachtonderdeel op een kennelijke verschrijving berust.
28 augustus 2012 het bedrijfspand van de debiteur leeg stond en dat daarom geen beslaglegging op de roerende zaken kon plaatsvinden. Ten bewijze daarvan hebben de gerechtsdeurwaarders een faillissementsverslag inzake het faillissement van de debiteur, gedateerd 17 mei 2013, overgelegd waaruit onder meer blijkt dat de werkzaamheden binnen dit bedrijf in mei 2012 waren gestaakt. Naar het oordeel van het hof heeft gerechtsdeurwaarder hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat ten tijde van de beslaglegging geen roerende zaken (meer) aanwezig waren. Klachtonderdeel 4.9 dient derhalve ongegrond te worden verklaard.