ECLI:NL:GHAMS:2015:1227

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
7 april 2015
Zaaknummer
200.164.074/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging schuldsaneringsregeling en toetsing van omstandigheden onder controle

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 31 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van appellante, een alleenstaande moeder van vier kinderen. Appellante had in 2008 haar baan verloren en raakte in financiële problemen, wat leidde tot haar toelating tot de schuldsaneringsregeling op 28 april 2014. De rechtbank Amsterdam had op 28 januari 2015 de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd, waarop appellante in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 24 maart 2015 heeft appellante haar situatie toegelicht, waarbij ze aangaf dat ze inmiddels een nieuwe baan had gevonden en stappen had ondernomen om haar financiële situatie te verbeteren, waaronder het aanvragen van kinderalimentatie en het treffen van een betalingsregeling met de belastingdienst.

De bewindvoerder heeft echter betoogd dat appellante niet of niet duidelijk had gereageerd op verzoeken om informatie over haar inkomen en dat er twijfels bestonden over haar goede trouw ten aanzien van het ontstaan van haar schulden. Het hof heeft vastgesteld dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij te goeder trouw was met betrekking tot de schulden aan de belastingdienst, die deels voor de toelating tot de schuldsaneringsregeling waren ontstaan. Desondanks heeft het hof geoordeeld dat appellante haar omstandigheden inmiddels onder controle heeft gekregen, gezien haar nieuwe werk en de getroffen regelingen.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en het verzoek tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling afgewezen, met de opmerking dat de rechtbank te zijner tijd zal bepalen of appellante een schone lei zal worden verleend na afloop van de wettelijke termijn van drie jaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.164.074/01
insolventienummer rechtbank Amsterdam : C/13/14/276-R
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 31 maart 2015
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [plaats] ,
appellante,
advocaat: mr. S. Verhagen te Amsterdam .

1.Het geding in hoger beroep

Appellante wordt hierna [appellante] genoemd.
[appellante] is bij per fax op 4 februari 2015 ter griffie van het hof ingekomen beroepschrift in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 januari 2015, waarbij de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellante] tussentijds heeft beëindigd.
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 24 maart 2015. Bij die behandeling is [appellante] verschenen, bijgestaan door mr. Verhagen voornoemd, die het beroepschrift mondeling heeft toegelicht. Voorts is de bewindvoerder, [x] , verschenen.
Het hof heeft kennis genomen van het beroepschrift, het dossier van de rechtbank, waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, het verslag van de bewindvoerder van 16 maart 2015, met bijlagen, en de namens [appellante] op 13, 19 en 20 maart 2015 en de ter zitting in hoger beroep nader overgelegde stukken. [appellante] heeft verklaard eveneens kennis te hebben genomen van de genoemde stukken.

2.Beoordeling

2.1
[appellante] heeft in het verzoekschrift verzocht om het vonnis waarin de op haar toepasselijke schuldsaneringsregeling tussentijds werd beëindigd, te vernietigen en haar alsnog in staat te stellen de wettelijke schuldsaneringsregeling te voltooien. Daartoe heeft [appellante] onder aanvoering van grieven – samengevat en voor zover voor de beslissing van belang – het volgende naar voren gebracht. [appellante] is een alleenstaande moeder van vier kinderen. De oudst inwonende meerderjarige zoon probeert zijn moeder financieel te steunen waar hij kan. Voor haar twee jongste kinderen heeft [appellante] nooit een financiële bijdrage van de vader ontvangen. Zij moet zelf voor alle financiële lasten zorgdragen die de opvoeding met zich brengt. Nadat [appellante] in 2008 haar baan verloor kon zij de lasten van haar huis niet meer opbrengen en is het huis gedwongen verkocht, waarna een schuld resteerde en [appellante] in financiële problemen raakte. Na toelating van [appellante] tot de wettelijke schuldsaneringsregeling solliciteerde zij, maar kreeg zij afwijzing naar afwijzing, waardoor zij depressief werd en de bewindvoerder minder informeerde dan noodzakelijk was. Aan [appellante] werd geen uitkering op grond van de Wet Werk en Bijstand (WWB) toegekend, omdat zij – wegens ziekte van haar kinderen – een onverwachts huisbezoek van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) had geweigerd. [appellante] heeft tegen de DWI gezegd dat zij het huisbezoek wel wilde toestaan, maar graag op een ander moment. Voor [appellante] was niet duidelijk dat zij – wilde zij in aanmerking komen voor een WWB-uitkering – verplicht was om aan onverwachtse huisbezoeken mee te werken. Omdat [appellante] geen inkomsten had, leefde zij deels van de kinderopvangtoeslag die daar niet voor was bedoeld. [appellante] heeft de kinderopvangtoeslag in juli 2014 stop gezet. Bovendien heeft [appellante] volop gesolliciteerd, hetgeen ertoe heeft geleid dat zij per 16 februari 2015 een baan heeft gevonden als office-manager bij [bedrijf] te [plaats] . Ook heeft [appellante] een regeling met de belastingdienst getroffen in verband met de terugvorderingen kinderopvangtoeslag over de jaren 2013 en 2014. Met betrekking tot de terugvordering over 2014 dient zij elke maand een bedrag van € 406,= te voldoen en in verband met de terugvordering over 2013 een bedrag van € 573,=. [appellante] heeft op 18 maart 2015 bij de rechtbank Amsterdam een verzoekschrift tot vaststelling van kinderalimentatie ingediend. Naar aanleiding daarvan heeft haar toenmalige partner zich bereid verklaard ten behoeve van zijn twee jongste minderjarige kinderen iedere maand een bedrag van € 750,= te voldoen. Voorts heeft [appellante] voldaan aan haar informatieverplichting en heeft zij de boedelachterstand ingelopen, aldus steeds [appellante] . Hoewel [appellante] erkend dat zij fouten heeft gemaakt, is zij van mening dat zij haar leven inmiddels op orde heeft en verzoekt zij het hof haar nog een kans te gunnen de op haar van toepassing zijnde schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen.
2.2
De bewindvoerder heeft in hoger beroep het volgende naar voren gebracht. Omdat [appellante] een nieuwe baan heeft, wordt de berekening van het vrij te laten bedrag (vtlb) aan deze situatie aangepast. Hoewel [appellante] aangeeft dat zij door de verkrijging van haar nieuwe baan in staat is meer op haar schuld aan de belastingdienst af te lossen, zal zij de aflossing uit het nieuw vastgestelde vtlb dienen te voldoen. Verder blijkt uit de Beschikking Toeslagen 2013 van de belastingdienst dat - naast de reeds teruggevorderde kinderopvangtoeslag over 2014 - ook de gehele kinderopvangtoeslag over het jaar 2013 ad. € 13.733,= wordt teruggevorderd. Deze extra hoge schuld benadeelt de overige schuldeisers en zou, indien op dat moment bekend, aan toelating van de wettelijks schuldsaneringsregeling in de weg kunnen hebben gestaan. Verder is op het verzoek om informatie te verstrekken over het inkomen door [appellante] niet of niet duidelijk gereageerd. [appellante] heeft doen overkomen alsof de WWB-uitkering spoedig zou worden geregeld. Er is niet gebleken dat zij heeft getracht de situatie tussentijds te herstellen, terwijl zij geruime tijd zonder inkomen heeft geleefd. Aan de informatie- en sollicitatieverplichting werd door [appellante] alsnog voldaan en er is geen achterstand aan de boedel, aldus steeds de bewindvoerder. De bewindvoerder heeft geadviseerd het vonnis van de rechtbank te bekrachtigen.
2.3
Het hof oordeelt als volgt. [appellante] is bij vonnis van 28 april 2014 toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Ingevolge artikel 350, derde lid, aanhef en onder f, Faillissementswet (Fw) kan de regeling wordt beëindigd indien feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288, eerste en tweede lid, Fw. In artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Fw is bepaald dat het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling slechts wordt toegewezen, indien de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
2.4
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de Belastingdienst op 1 oktober 2014 een vordering van € 16.253,= in verband met door [appellante] te veel ontvangen kinderopvangtoeslag over het jaar 2014 bij de bewindvoerder kenbaar heeft gemaakt. Een deel daarvan (groot € 5.282,=) heeft betrekking op de periode vóór toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het resterende deel (groot € 10.971,=) is aan te merken als een nieuwe schuld. Daarnaast heeft de Belastingdienst bij beschikking van 13 maart 2015 een bedrag van € 13.733,= van [appellante] teruggevorderd in verband met te veel ontvangen kinderopvangtoeslag over het jaar 2013. Deze schuld heeft geheel betrekking op de periode vóór toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. [appellante] heeft bij toelating niet gemeld dat zij de kinderopvangtoeslag (gedeeltelijk) ten onrechte ontving.
2.5
Voor zover de hierboven bedoelde vorderingen betrekking hebben op de periode vóór 28 april 2014 (de datum waarop [appellante] is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering), kan het bestaan van de vorderingen aanleiding zijn de toepassing van de wettelijke schuldsanering tussentijds te beëindigen op de voet van artikel 350, derde lid, aanhef en onder f, Fw.
2.6
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij ten aanzien van het laten ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest.
2.7
Bij de beantwoording van de vraag of toepassing van wettelijke schuldsaneringsregeling in dit geval beëindigd dient te worden, is van belang of voldoende aannemelijk is dat [appellante] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden, onder controle heeft gekregen (artikel 288, derde lid Fw.) Daarbij komt het er op aan of dat thans het geval is en niet of [appellante] ten tijde van de beslissing tot toelating tot de wettelijke schuldsanering met succes een beroep had kunnen doen op artikel 288, derde lid, Fw. Die laatste opvatting (toetsing ex tunc) zou er immers toe leiden dat in een geval als het onderhavige de schuldsanering tussentijds beëindigd zou worden en dat de desbetreffende schuldenaar ingevolge artikel 288, tweede lid aanhef en onder d, Fw gedurende tien jaar niet opnieuw kan worden toegelaten, welk resultaat ongerechtvaardigd afwijkt van de positie waarin dezelfde schuldenaar zich zou hebben bevonden indien het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsanering indertijd was afgewezen (of de schuldenaar nog geen verzoek tot toelating had gedaan).
2.8
Het hof is van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat [appellante] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden thans onder controle heeft gekregen. Gebleken is dat [appellante] zich met succes heeft ingespannen haar zaken op orde te krijgen. Zij heeft inmiddels een fulltime baan, waarmee zij een bedrag van € 2.800,= bruto per maand verdient, zij lost af op haar schuld aan de belastingdienst en heeft stappen gezet tot het verkrijgen van kinderalimentatie van de vader van haar jongste twee kinderen. Hoewel een gedeelte van de schuld aan de belastingdienst ziet op de periode waarin [appellante] reeds tot de wettelijke schuldsaneringsregeling was toegelaten en dit deel heeft te gelden als een nieuwe schuld ontstaan tijdens de looptijd van de wettelijke schuldsaneringsregeling, waarvan niet kan worden geoordeeld dat deze niet aan [appellante] kan worden toegerekend, heeft [appellante] hieromtrent een betalingsregeling met de Belastingdienst afgesproken, die door haar thans wordt nagekomen, zoals ter zitting is gebleken.
2.9
Het hof merkt op dat het aanbeveling verdient dat [appellante] met de Belastingdienst nader overleg voert over de thans bestaande betalingsregeling. Enerzijds twijfelt het hof of de door [appellante] afgesproken betalingsregeling reëel en haalbaar is, gelet op de hoogte van het vrij te laten bedrag, en anderzijds heeft de huidige betalingsregeling mede betrekking op een vordering die, naar achteraf moet worden vastgesteld, reeds ten tijde van de toelating tot de wettelijke schuldsanering bestond.
2.1
Na afloop van de wettelijke termijn van drie jaar zal moeten worden bekeken of een eventuele verlenging op zijn plaats is of alsnog zal worden bepaald dat aan [appellante] een zogenoemde schone lei zal worden verleend.

3.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
wijst het verzoek tot beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling af.
verstaat dat de rechtbank te zijner tijd bij gelegenheid van de beëindiging van de schuldsaneringsregeling alsnog zal bepalen of aan [appellante] de zogenoemde schone lei wordt verleend.
Dit arrest is gewezen door mr. G.C. Makkink, J.E. Molenaar en mr. E.A.G.M. Waaijers en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2015 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.