ECLI:NL:GHAMS:2015:117

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 januari 2015
Publicatiedatum
22 januari 2015
Zaaknummer
200.134.857-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de kwalificatie van een overeenkomst inzake schoonmaakwerkzaamheden en de toepassing van het BBA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen de buitenlandse vennootschap Interserve (Facilities) Management Ltd. De zaak betreft de kwalificatie van de overeenkomst tussen [appellante] en Interserve Ltd voor schoonmaakwerkzaamheden. [appellante] stelt dat zij haar werkzaamheden heeft verricht op basis van een arbeidsovereenkomst, terwijl Interserve Ltd betwist dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW. Het hof heeft vastgesteld dat er geen arbeidsovereenkomst is en dat [appellante] niet kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van het BBA. De feiten van de zaak tonen aan dat [appellante] als eenmanszaak schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht voor de Britse ambassade en later voor Interserve Ltd, waarbij zij facturen heeft gestuurd en btw heeft afgedragen. Het hof concludeert dat de overeenkomst geen arbeidsovereenkomst is en dat de vorderingen van [appellante] om de beëindiging van de overeenkomst te vernietigen en om doorbetaling van haar beloning te vorderen, niet kunnen worden toegewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst [appellante] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.134.857/01
zaak-/rolnummer rechtbank (Noord-Holland) : C/15/196457 HA ZA 12-449
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 januari 2015
inzake:
[APPELLANTE],
wonend te [woonplaats],
appellante,
advocaat: J.M. Stevers te Leiden,
tegen
de buitenlandse vennootschap Private Limited Company
INTERSERVE (FACILITIES) MANAGEMENT LTD,
mede kantoorhoudend te Nieuw Vennep,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen worden hierna respectievelijk [appellante] en Interserve Ltd genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellante] is bij dagvaarding van 25 september 2013 in hoger beroep gekomen van het onder bovenvermeld zaak-/rolnummer uitgesproken vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 26 juni 2013, gewezen tussen [appellante] als eiseres en Interserve Ltd als gedaagde.
Partijen hebben de volgende stukken gewisseld:
- memorie van grieven, met producties,
- memorie van antwoord,
waarna arrest is gevraagd.
[appellante] heeft twee grieven aangevoerd en geconcludeerd dat het hof:
( a) voor recht zal verklaren dat [appellante] haar werkzaamheden voor Interserve Ltd heeft verricht krachtens overeenkomst van opdracht en dat op de beëindiging daarvan artikel 6 BBA van toepassing is, alsmede dat de opzegging bij brief van 1 december 2010 per 28 februari 2011 is gedaan zonder de vereiste toestemming van het UWV, een en ander met vernietiging van de opzegging op grond van artikel 9 BBA, en (b) Interserve Ltd alsnog zal veroordelen tot doorbetaling van de beloning, te begroten op € 71.034,43, subsidiair op € 70.235,46 meer subsidiair op een in goede justitie te bepalen bedrag (steeds exclusief btw), te vermeerderen met de wettelijke rente, met vernietiging van het vonnis van de rechtbank en met veroordeling van Interserve Ltd in de kosten van deze procedure in eerste en tweede aanleg.
Interserve Ltd heeft geconcludeerd tot, kort gezegd, bekrachtiging van het bestreden vonnis.

2.De feiten

Voor de in deze zaak vaststaande feiten verwijst het hof naar de - door partijen in hoger beroep niet als onjuist bestreden - vaststellingen onder a) tot en met j) van het tussen partijen gewezen tussenvonnis van 14 juni 2012 (zaak/rolnummer 507078/CV EXPL 11‑4913) van de kantonrechter in de rechtbank Haarlem, die de zaak naar de sector civiel van de rechtbank heeft verwezen, en de door de rechtbank daarop gegeven aanvulling in het bestreden vonnis onder 2.2. Het gaat om het volgende.
a. [appellante] is in 1988 op grond van een mondelinge arbeidsovereenkomst in dienst getreden bij de Britse ambassade (hierna: de ambassade). Zij verrichtte iedere werkdag ’s ochtends enkele uren schoonmaakwerkzaamheden in het gebouw van de ambassade in Den Haag.
b. Vanwege een reorganisatie bij de ambassade heeft [appellante] zich op 17 januari 2001 als eenmanszaak ingeschreven bij de Kamer van Koophandel onder de naam HI [appellante] Interieurverzorging (hierna HI). [appellante] is vanuit HI schoonmaakwerkzaamheden blijven verrichten voor de ambassade, al dan niet persoonlijk. Zij verstuurde daarvoor aan de ambassade maandelijks facturen, die de ambassade aan haar voldeed. Op deze facturen heeft [appellante] steeds btw in rekening gebracht, die zij afdroeg aan de Belastingdienst. De gefactureerde bedragen zijn overgemaakt naar de zakelijke rekening van HI bij de ING bank. In december van elk jaar stuurde [appellante] een voorstel tot aanpassing van de prijzen voor de werkzaamheden vanaf januari van het volgende jaar, welk voorstel de Britse ambassade steeds heeft aanvaard.
c. De ambassade heeft [appellante] per brief van 30 maart 2009 medegedeeld dat zij haar facilitaire activiteiten, waaronder schoonmaakwerkzaamheden, ging uitbesteden aan Interserve (Facilities Management) Ltd. (d.i. Interserve Ltd, toevoeging hof). Daarin is vermeld dat Interserve Ltd mogelijk contact met [appellante] zou opnemen om de mogelijkheid van dienstverlening door HI aan Interserve te bespreken.
d. [appellante] heeft op 25 januari 2009 een door Interserve Ltd opgesteld document getiteld “Akkoordverklaring aannemer” (hierna: de akkoordverklaring) ondertekend door bij het blokje “de aannemer” haar handtekening te plaatsen. De akkoordverklaring luidt als volgt:
“(...) Hierbij verklaar ik dat ik een exemplaar heb ontvangen van de gids van ‘het Bedrijf’ getiteld KVMG GIDS VOOR ONDERAANNEMERS (...) Ik begrijp en aanvaard dat de voorschriften in de gids deel uitmaken van de voorwaarden van alle contracten die worden gesloten tussen ‘het Bedrijf’ en het bedrijf dat ik vertegenwoordig. (...)”.
e. Op 26 januari 2009 heeft [appellante] in het kader van een door Interserve uitgeschreven “tenderprocedure” een “supplier accreditation pack (sub-contractor)” ingevuld en ondertekend. Dit luidt – voor zover relevant – als volgt:
“(...) Any contract(s) placed will be in accordance with InterserveFM and subsidiary companies Terms & Conditions of Contract. A copy of these terms will be provided with individual orders or a copy is available on request from the Commercial Dept. of the relevant Interserve business. (...)”.
f. Bij brief van 29 januari 2009 heeft Interserve aan [appellante] Interieurverzorging geschreven: “(...) An example of a valid Purchase Order is attached. (...)”
g. Artikel 20 van de “General conditions of contract” van Interserve (hierna: de algemene voorwaarden) luidt als volgt: “This contract shall be subject to English law and the jurisdiction of the English Courts.”
h. Vanaf april 2009 heeft [appellante] tegen betaling door Interserve van door HI aan Interserve maandelijks verstuurde facturen schoonmaakwerkzaamheden verricht bij de ambassade. Op deze facturen heeft HI steeds btw in rekening gebracht, welke zij afdroeg aan de Belastingdienst. De gefactureerde bedragen zijn overgemaakt naar de zakelijke rekening van HI bij de ING bank.
i. Bij brief van 1 december 2010 heeft Interserve [appellante] meegedeeld dat de werkzaamheden per 28 februari 2011 zouden eindigen en heeft zij [appellante] uitgenodigd een offerte in te dienen voor een nieuw contract voor schoonmaakwerkzaamheden bij de ambassade en bij een andere locatie in Amsterdam.
j. [appellante] heeft een offerte ingediend voor HI bij Interserve. Interserve heeft op 10 februari 2011 aan [appellante] laten weten de offerte niet te accepteren.
Bij brief van 4 maart 2011 heeft de gemachtigde van [appellante] namens haar aan Interserve geschreven dat “vanaf april 2009 een arbeidsovereenkomst tussen u en mijn cliënte is ontstaan”, zich beroepen op de ongeldigheid van de beëindiging van deze arbeidsovereenkomst en Interserve gesommeerd “om de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per direct ongedaan te maken” en het loon door te betalen. Bij brief van 8 maart 2011 heeft Interserve daarop geantwoord dat [appellante] als “cleaning contractor” werkzaamheden voor haar heeft verricht en dat [appellante] niet bij Interserve in dienst is geweest.
k. Interserve Ltd heeft aan het UWV alsnog toestemming voor zover vereist gevraagd tot beëindiging van haar overeenkomst met [appellante]. Die toestemming is verleend, waarna Interserve Ltd de overeenkomst voor zover nog vereist heeft opgezegd tegen 1 september 2012.

3.Beoordeling

3.1.
De vorderingen van [appellante] zijn gebaseerd op de stelling dat zij kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 1 onder b sub 2 BBA. Tussen partijen is niet meer in geschil dat de overeenkomst geen arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 BW is: de kantonrechter heeft in het onder 2 genoemde tussenvonnis overwogen dat daarvan geen sprake is en [appellante] heeft in dat oordeel berust.
3.2.
Artikel 1 onder b sub 2 BBA definieert mede als ‘werknemer’: “degene die persoonlijk arbeid verricht voor een ander, tenzij hij dergelijke arbeid in de regel voor meer dan twee anderen verricht of hij zich door meer dan twee andere personen, niet zijnde zijn echtgenoot of geregistreerd partner of bij hem inwonende bloedverwanten of aanverwanten of pleegkinderen, laat bijstaan of deze arbeid voor hem slechts een bijkomstige werkzaamheid is”. Het vereiste ‘persoonlijk arbeid te verrichten’ brengt mee dat moet worden onderzocht of [appellante] verplicht was de overeengekomen arbeid persoonlijk te verrichten (vergelijk HR 21 maart 1969, LJN AC4919, HR 10 november 2000, LJN AA8253 en HR 9 december 2011, LJN BT7500). De omstandigheid dat [appellante] feitelijk zelf de schoonmaakwerkzaamheden placht te verrichten, is niet voldoende om het BBA van toepassing te achten. Voor zover de grieven van een andere opvatting uitgaan, worden deze op dat punt verworpen. De rechtbank heeft overwogen dat in contractdocumenten tussen partijen niet te vinden is dat [appellante] de overeengekomen arbeid persoonlijk dient te verrichten. [appellante] heeft dit niet bestreden, zodat dit vast staat. De rechtbank heeft zich vervolgens terecht de vraag gesteld of partijen niettemin iets anders bij het sluiten van de overeenkomst hebben beoogd, hetgeen namelijk op zichzelf mogelijk is. [appellante] heeft ook in hoger beroep niet geconcretiseerd uit welke feiten en omstandigheden zou moeten worden afgeleid dat [appellante] de schoonmaakwerkzaamheden persoonlijk diende te verrichten. In elk geval heeft de rechtbank terecht overwogen dat de aard van de werkzaamheden niet zodanig is dat daaruit volgt dat partijen voor ogen moet hebben gestaan dat deze werkzaamheden door [appellante] persoonlijk zouden worden verricht. De rechtbank heeft voorts overwogen dat gesteld noch gebleken is dat Interserve Ltd ooit enige zeggenschap heeft gehad of heeft willen hebben over de vraag wie bij afwezigheid van [appellante] de schoonmaakwerkzaamheden zou uitvoeren. In hoger beroep heeft [appellante] evenzeer geen feiten gesteld waaruit dit kan volgen. Het ontbreken van deze zeggenschap wijst te meer erop dat partijen niet hebben beoogd overeen te komen dat [appellante] de werkzaamheden persoonlijk diende te verrichten.
3.3.
Met de rechtbank concludeert het hof dat [appellante] onvoldoende heeft gesteld om de conclusie te kunnen onderbouwen dat zij een werknemer is in de zin van artikel 1 onder b sub 2 BBA. Nu voorts, zoals hiervoor is overwogen, vast staat dat [appellante] geen arbeidsovereenkomst met Interserve Ltd heeft gesloten, is het BBA, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet van toepassing en dient de vordering van [appellante] wegens onvoldoende grondslag aan haar te worden ontzegd.
3.4.
De bewijsaanbiedingen van [appellante] in hoger beroep zijn niet betrokken op voldoende concrete feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot een ander oordeel dan hiervoor gegeven moeten leiden, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.
3.5.
De slotsom is dat de beide door [appellante] voorgedragen grieven falen. Het vonnis van de rechtbank dient te worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het hoger beroep.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van de procedure in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover gevallen aan de zijde van Interserve Ltd op € 1.862,- aan verschotten en € 1.631,- voor salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E. Molenaar, L.A.J. Dun en D. Kingma, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2015.