ECLI:NL:GHAMS:2015:1161

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
2 april 2015
Zaaknummer
200.143.164-01 en 03
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van alimentatieverplichtingen en wijziging voorlopige voorzieningen in echtscheidingszaak

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om de beoordeling van de alimentatieverplichtingen tussen twee partijen, aangeduid als de vrouw ([Y]) en de man ([X]), in het kader van hun echtscheiding. De zaak betreft twee zaaknummers: 200.143.164/01 en 200.143.164/03. De vrouw heeft in hoger beroep verzocht om een uitkering tot levensonderhoud, terwijl de man verzoekt om de alimentatieduur te limiteren en om terugbetaling van teveel betaalde alimentatie. Het hof heeft in eerdere beschikkingen, waaronder een van 23 september 2014, reeds bepaalde alimentatiebedragen vastgesteld.

De man heeft geconcludeerd dat zijn bijdrage aan de vrouw maximaal € 21.060,- per jaar mag bedragen, terwijl de vrouw een bedrag van € 1.659,- per maand verzoekt. Het hof heeft vastgesteld dat de ingangsdatum van de alimentatie op 1 december 2014 moet worden bepaald, en dat de vrouw afstand heeft gedaan van haar recht op pensioenaanspraken in de periode van 22 oktober 2014 tot 1 december 2014.

Het hof heeft geoordeeld dat de man recht heeft op terugbetaling van het teveel betaalde bedrag aan alimentatie, aangezien de vrouw sinds 1 december 2014 een pensioenuitkering ontvangt. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de alimentatieduur van de man jegens de vrouw kan worden beperkt, omdat de vrouw misbruik heeft gemaakt van procesrecht door hoger beroep in te stellen tegen de echtscheiding, wat de inschrijving van de echtscheiding heeft vertraagd. De alimentatieduur is vastgesteld op elf jaar en vijf maanden.

In de tweede zaak (200.143.164/03) heeft de man verzocht om wijziging van de voorlopige voorzieningen, maar dit verzoek is afgewezen omdat de omstandigheden niet zodanig zijn gewijzigd dat de voorlopige voorziening niet in stand kan blijven. Het hof heeft de verzoeken van de man in deze zaak afgewezen en de alimentatieverplichtingen van de man jegens de vrouw vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 31 maart 2015
Zaaknummers: 200.143.164/01 en 200.143.164/03
Zaaknummer eerste aanleg: C/14/139460 / ES RK 12‑959
in de zaak met zaaknummer 200.143.164/01 in hoger beroep van:
[Y],
wonende te […],
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. N.A.M. Oor te Julianadorp,
tegen
[X],
wonende te […],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.G. Hoogerwerf te Dordrecht.
in de zaak met zaaknummer 200.143.164/03:
[X],
wonende te […],
verzoeker,
advocaat: mr. M.G. Hoogerwerf te Dordrecht,
tegen
[Y],
wonende te […],
verweerster,
advocaat: mr. N.A.M. Oor te Julianadorp.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partij [Y] en partij [X] worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in zijn beschikking van 23 september 2014, waarbij onder meer is bepaald dat partijen in de gelegenheid worden gesteld gegevens omtrent de uitkomst van de verevening in het geding te brengen en zich schriftelijk uit te laten over de gewenste voortzetting van de procedure.
1.3.
De vrouw heeft op 4 en op 30 december 2014 nadere stukken ingediend.
1.4.
De man heeft op 15 december 2014 en 23 januari 2015 nadere stukken ingediend.
1.5.
In de zaak met zaaknummer 200.143.164/03 heeft de man op 19 januari 2015 een verzoek ingediend tot wijziging van de beschikking voorlopige voorzieningen van dit hof van 23 september 2014 met zaaknummer 200.143.164/02.
1.6.
De vrouw heeft op 2 februari 2015 nadere stukken ingediend.
1.7.
De man is bij brief van 3 februari 2015 door het hof in de gelegenheid gesteld uiterlijk op 17 februari 2015 te reageren op het door de vrouw ingediende stuk van 2 februari 2015. De man heeft per faxbericht op 16 februari 2015 een reactie ingediend.
1.8.
De vrouw is bij brief van 3 februari 2015 door het hof in de gelegenheid gesteld uiterlijk 17 februari 2015 een verweerschrift in te dienen in de zaak met zaaknummer 200.143.164/03. De vrouw heeft per faxbericht van 17 februari 2015 een verweerschrift ingediend.
1.9.
Het hof heeft bij brief van 24 februari 2015 de bij de reactie van de man van 16 februari 2015 gevoegde producties retour gezonden. De vrouw heeft van deze brief een afschrift ontvangen.

2.De verdere feiten

De echtscheidingsbeschikking is op 22 oktober 2014 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
In de zaak met zaaknummer 200.143.164/01

3.De verdere beoordeling

3.1.
Bij brief van 23 januari 2015 heeft de man geconcludeerd dat de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, met in achtneming van de lasten zoals die door het hof in de beschikking van 23 september 2014 zijn vastgesteld en na een door hem toegepaste jusvergelijking maximaal € 21.060,- per jaar mag bedragen, oftewel € 1.755,- per maand. Bij faxbericht van 2 februari 2015 heeft de vrouw geconcludeerd dat de man € 1.659,- per maand dient te voldoen als uitkering tot haar levensonderhoud. Uit de stukken van partijen leidt het hof af dat de ingangsdatum op 1 december 2014 moet worden bepaald en dat tot die tijd de voorlopige partneralimentatie voortduurt. De vrouw heeft in de brief van 2 februari 2015 verklaard afstand te doen van haar recht op pensioenaanspraken in de periode 22 oktober 2014 tot 1 december 2014.
3.2.
Het hof heeft in de beschikking van 23 september 2014 partijen uitsluitend in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de verevening van de pensioenen van de man. Voor zover partijen in de na deze beschikking ingezonden berichten andere punten dan de verevening aan de orde hebben gesteld laat het hof deze daarom buiten beschouwing.
3.3.
Nu de vrouw een bijdrage tot haar levensonderhoud verzoekt die lager is dan de maximale bijdrage die de man zelf berekent, zal het hof de bijdrage tot het levensonderhoud van de vrouw vaststellen op het door haar verzochte bedrag. Hierbij overweegt het hof dat er geen aanleiding bestaat de lasten van de man op andere bedragen vast te stellen dan in de beschikking van 23 september 2014 is bepaald.
3.4.
De man verzoekt het hof te bepalen dat de vrouw terugbetaalt hetgeen vanaf 1 december 2014 door hem meer is betaald dan wel meer op hem is verhaald dan het vastgestelde bedrag aan partneralimentatie. Het hof zal dit verzoek toewijzen. Immers, de vrouw ontvangt sinds 1 december 2014 een pensioenuitkering en vanaf dat moment heeft zij er rekening mee kunnen houden dat de partneralimentatie op een lager bedrag wordt vastgesteld.
3.5.
Het hof dient vervolgens nog te beslissen op het verzoek van de man de duur van zijn alimentatieverplichting te beperken tot twaalf jaar na de beschikking voorlopige voorzieningen van 13 september 2012, althans tot twaalf jaar na 11 december 2013, althans tot twaalf jaar na 18 maart 2014, zijnde de datum waarop de echtscheiding in alle redelijkheid had kunnen zijn ingeschreven indien de vrouw geen hoger beroep had ingesteld tegen de echtscheiding. De vrouw heeft misbruik gemaakt van (proces)recht dan wel van processuele bevoegdheid door, ondanks expliciete erkenning van de duurzame ontwrichting van het huwelijk, hoger beroep tegen de echtscheiding in te stellen waarmee de vrouw de duur van het huwelijk wil oprekken met het oog op de uitwerking van art. 1:157 lid 4 Burgerlijk Wetboek en daarmee de duur van de beschikking voorlopige voorzieningen, aldus de man.
De vrouw betwist het standpunt van de man. Van misbruik van procesrecht is geen sprake. Volgens haar geeft de wetsgeschiedenis bovendien geen motieven of rechtvaardiging voor een verkorte alimentatieduur op de wijze die de man betoogt. Als zij de duur van de partneralimentatie wil oprekken, kan zij bovendien verlenging van de alimentatieduur verzoeken.
3.6.
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:157 lid 3 Burgerlijk Wetboek kan de rechter op verzoek van één der echtgenoten een uitkering tot levensonderhoud vaststellen onder vaststelling van een termijn, die korter is dan de wettelijke termijn van twaalf jaren. Volgens vaste rechtspraak dient de rechter met die bevoegdheid evenwel terughoudend om te gaan, gelet op het ingrijpende karakter van een dergelijke vaststelling. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet Limitering Alimentatie blijkt dat de wetgever onder ogen heeft gezien dat hoger beroep kan worden ingesteld tegen de echtscheidingsbeschikking, uitsluitend met het doel tijd te rekken. De rechter kan zo nodig bij het bepalen van de termijn rekening kan houden met de duur van de procedure of van de voorlopige voorzieningen. De man betoogt met juistheid dat de echtscheidingsbeschikking op uiterlijk 18 maart 2014 ingeschreven had kunnen zijn in de registers van de burgerlijke stand indien geen hoger beroep tegen de echtscheidingsbeslissing was ingesteld. Gelet op hetgeen in de beschikking van 23 september 2014 onder 4.2. is overwogen, heeft de vrouw een onnodige vertraging van die inschrijving veroorzaakt. Het hof is van oordeel dat het instellen van hoger beroep tegen de door haar verzochte echtscheiding met het enkele doel de termijn van de bijdrage tot levensonderhoud die in het kader van de voorlopige voorzieningen was bepaald te verlengen, misbruik van procesbevoegdheid oplevert nog te meer daar, zoals het hof reeds in de beschikking van 23 september 2014 heeft overwogen, de vrouw het door haar gewenste effect op grond van artikel 826 lid 1, aanhef en onder c. van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ook had kunnen bereiken door uitsluitend hoger beroep in te stellen tegen de afwijzing van haar verzoek om partneralimentatie. Gevolg van het nodeloos ingestelde hoger beroep is dat de wettelijke einddatum van de partneralimentatie 22 oktober 2026 is geworden. Het hof acht deze handelwijze van de vrouw voldoende grond om de alimentatieduur te bekorten met de periode gedurende welke de inschrijving van de echtscheiding onnodig is belemmerd. Het hof zal hierna daarom bepalen dat de duur van de alimentatieplicht van de man jegens de vrouw wordt verminderd met de duur van de periode gedurende welke de echtscheiding later is ingeschreven dan 18 maart 2014, te weten (afgerond) tot elf jaar en vijf maanden. Er is geen grond om de termijn van de alimentatieplicht nog verder te verkorten, zoals de man heeft verzocht.
3.7.
Gelet op de aard en de uitkomst van de procedure, is er onvoldoende aanleiding om de vrouw te veroordelen in de proceskosten in principaal en incidenteel hoger beroep, zoals door de man is verzocht.
In de zaak met zaaknummer 200.143.164/03

4.Verzoek tot wijziging voorlopige voorziening

4.1.
Het hof heeft bij zijn beschikking van 23 september 2014 bij wege van voorlopige voorziening een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald met ingang van 1 oktober 2013 op € 2.177,- per maand, met ingang van 1 november 2013 op € 2.522,- per maand en met ingang van 1 januari 2014 op € 2.489,- per maand. De man verzoekt het hof thans deze bij voorlopige voorzieningen vastgestelde partneralimentatie te wijzigen en de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 22 oktober 2014 te bepalen op € 840,- per maand, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht. Daarnaast verzoekt hij de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van het door hem teveel betaalde bedrag.
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, dan wel dit verzoek af te wijzen en de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.
4.2.
De man stelt dat de omstandigheden na de dagtekening van de beschikking van 23 september 2014 zodanig zijn gewijzigd dat alle belangen in aanmerking genomen de voorziening niet in stand kan blijven. Het hof heeft in die uitspraak immers overwogen dat nu de echtscheidingsbeschikking niet is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand de vrouw nog geen recht op uitkering van een deel van het pensioen van de man heeft. Dit is inmiddels gewijzigd, aangezien de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, de pensioenverevening is aangevraagd en ook is ingegaan. De man ziet zich genoodzaakt wijziging van de voorlopige voorzieningen te verzoeken, omdat de vrouw geen afspraken in der minne wilde maken over verlaging van de voorlopige partneralimentatie wegens de reeds ingegane pensioenverevening.
4.3.
Op grond van art. 824 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan een bij voorlopige voorziening gegeven beslissing worden gewijzigd, indien de omstandigheden na de dagtekening der beschikking in zodanige mate zijn gewijzigd of indien bij het geven van de beschikking in zodanige mate van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de voorziening niet in stand kan blijven.
4.4.
Aangezien het hof in de hoofdzaak de ingangsdatum van de definitieve partneralimentatie, uitvoerbaar bij voorraad, bepaalt op 1 december 2014 eindigt de desbetreffende voorlopige voorziening op grond van artikel 826 lid 1, aanhef en onder c. Rv op die datum. Dit betekent dat het wijzigingsverzoek van de man betrekking heeft op een periode van één maand en negen dagen. Gelet op deze beperkte periode, alsmede het feit dat de pensioenverevening, zoals hiervoor overwogen, eerst op 1 december 2014 zijn beslag heeft gekregen is het hof van oordeel dat zich niet de in voormelde wetsbepaling bedoelde situatie voordoet dat de voorziening niet in stand kan blijven. Het hof zal het verzoek van de man afwijzen. Dit brengt mee dat het hof niet toekomt aan het verzoek van de man de vrouw te veroordelen tot terugbetaling.
4.5.
Er is onvoldoende aanleiding om de man te veroordelen in de proceskosten, zoals door de vrouw is verzocht.

5.Beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.143.164/01:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van 1 december 2014 op € 1.659,- (DUIZEND ZESHONDERDNEGENENVIJFTIG EURO) per maand, met ingang van heden bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt de termijn van deze uitkering op elf jaar en vijf maanden;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
in de zaak met zaaknummer 200.143.164/03:
wijst het verzoek van de man af;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.G. Kemmers, mr. M. Wigleven en mr. A.V.T. de Bie in tegenwoordigheid van mr. H.T. Klein Schiphorst als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2015.