ECLI:NL:GHAMS:2015:1153

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 maart 2015
Publicatiedatum
1 april 2015
Zaaknummer
14/00345
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid bezwaar en termijnoverschrijding in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van een bezwaar van [X bv] tegen een beschikking van de inspecteur van de Belastingdienst. De beschikking, gedateerd 24 december 2006, betrof de indeling van [X bv] in de middenklasse uitzendbedrijven voor het jaar 2007. Belanghebbende heeft op 22 december 2009 bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de inspecteur heeft dit bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 14 oktober 2013 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft deze beslissing bevestigd, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Het Hof heeft vastgesteld dat de bezwaartermijn van zes weken, die begon op 25 december 2006, op 5 februari 2007 eindigde. Aangezien het bezwaarschrift pas op 18 december 2009 werd ingediend, was het duidelijk dat dit buiten de wettelijke termijn was. Belanghebbende heeft geprobeerd te betogen dat er redenen waren voor de termijnoverschrijding, maar het Hof oordeelde dat deze redenen niet verschoonbaar waren. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de termijnoverschrijding niet alsnog verschoonbaar kon worden gemaakt door een reden die pas na het verstrijken van de termijn naar voren kwam.

Het Hof heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De grieven van belanghebbende in hoger beroep werden verworpen, en het Hof kwam niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van bezwaarschriften en de strikte toepassing van wettelijke termijnen in belastingzaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 14/00345
12 maart 2015
uitspraak van de eerste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X bv]te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: mr. F.J.M. Kobossen (De Mul Zegger advocaten en notarissen te Apeldoorn),
tegen de uitspraak van 8 april 2014 in de zaak met kenmerk AWB 13/4520 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Almelo,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 24 december 2006 op de voet van artikel 3.7, eerste lid, Regeling Wfsv ten aanzien van belanghebbende een ‘beschikking indeling middenklasse uitzendbedrijven’ voor het jaar 2007 genomen (hierna ook te noemen: de beschikking).
1.2.
Nadat belanghebbende op 22 december 2009 bezwaar had gemaakt tegen de beschikking, heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 14 oktober 2013 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 12 mei 2014, aangevuld bij brieven van 13 mei 2014 en 30 mei 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Nu de uitspraak van de rechtbank geen afzonderlijke vaststelling van de feiten bevat, stelt het Hof de feiten als volgt vast.
2.2.
De beschikking is gedagtekend 24 december 2006 en is genomen op de voet van artikel 3.7, eerste lid, Regeling Wfsv. Deze bepaling (die is gebaseerd op de delegatiebepalingen van artikel 28, eerste lid, Wfsv in verbinding met artikel 2.2 Besluit Wfsv) luidt als volgt:
“De inspecteur stelt jaarlijks bij voor bezwaar vatbare beschikking het individuele ziekteverzuimcijfer vast van een werkgever die is ingedeeld in de sectoronderdelen uitzendbedrijven IA of IIA.”
2.3.
Het tegen (onder meer) deze beschikking gerichte bezwaarschrift heeft als dagtekening 18 december 2009 en is door de inspecteur ontvangen op 22 december 2009. In dit bezwaarschrift heeft belanghebbende onder meer het volgende gesteld:
“In de jaren 2007 en 2008 zijn we binnen de sectorcode door de belastingdienst ingedeeld in de middenklasse. Uit controle van onze boekhouding is gebleken dat dit niet een terechte indeling is geweest. In de jaren 2007 en 2008 zouden we in de kortingsklasse hebben moeten vallen. (…) Hierbij maken wij bezwaar tegen de indeling in de jaren 2007 en 2008.”
2.4.
Mede naar aanleiding van het bezwaarschrift is een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende. De bevindingen van het boekenonderzoek zijn vastgelegd in een controlerapport met dagtekening 8 februari 2013. Hierin staat – voor zover hier van belang – het volgende.
“1. Omschrijving aard zaak:
Belastingdienst/Kantoor Almelo voert al vanaf 2009 een discussie over enerzijds de juiste toepassing van de sectorpremie (met name de risicopremiegroep en anderzijds de vraag of werkgever voor de gedifferentieerde premie WAO/WGA als een startende kleine werkgever moet worden aangemerkt. Deze discussie is medio 2009 in eerste instantie gevoerd door collega [A] en de heer [B] namens werkgever. (…) Vanaf 2011 is er regelmatig overleg geweest tussen ondergetekende en de heer [B] over de jaren 2006 tot en met 2008.
(...)
2.1
Relevante bepalingen inzake Premiedifferentiatie uitzendbranche (…)
(…) Artikel 3.7, eerste lid, Regeling Wfsv regelt dat de Inspecteur jaarlijks bij voor bezwaar vatbare beschikking het individuele ziekteverzuimcijfer vaststelt van een werkgever die is ingedeeld in de sectoronderdelen uitzendbedrijven IA en IIA. (…) Indien een Uitzendbedrijf in het refertejaar geen ziekteverzuimcijfer heeft gerealiseerd, dan moet deze worden ingedeeld bij de subpremiegroep Uitzendbedrijven IA middenklasse, dan wel bij Uitzendbedrijven IIA middenklasse.
(…)
3. Ontvankelijkheid bezwaarschriften Loonheffingen indeling klasse uitzendbedrijven (…).
Een bezwaarschrift is tijdig als het binnen 6 weken na de dagtekening van de beschikking is ingediend. Omdat uw bezwaren zijn binnengekomen op 18 december 2009 verklaar ik u niet-ontvankelijk in uw bezwaren. Ik zal uw bezwaren (…) toch beoordelen. Ik merk de bezwaren aan als een verzoek om ambtshalve herziening.
(…)
- over de indeling risicopremiegroep
Ik handhaaf de indeling klasse uitzendbedrijven voor de jaren 2006, 2007 en 2008 in de middenklasse (…).”

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof primair in geschil of de inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.1.
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt geoordeeld.
“1. Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) juncto artikel 22j, onderdeel a, van de Algemene wet in zake rijksbelastingen (hierna: de AWR) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening gelegen vóór de dag van bekendmaking. Bij verzending per post is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
2. De beschikking is gedagtekend 24 december 2006. Gesteld noch gebleken is dat de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van bekendmaking, zodat de bezwaartermijn is aangevangen op 25 december 2006 en is geëindigd op 5 februari 2007. Niet in geschil is dat eiseres eerst drie jaar na de dagtekening van de beschikking, bij brief van 18 december 2009, een bezwaarschrift tegen de beschikking heeft ingediend. Hieruit volgt dat het bezwaarschrift buiten de wettelijke termijn is ingediend.
3. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Artikel 6:11 van de Awb ziet op gevallen waarin de belastingplichtige redelijkerwijs niet in staat was tegen een besluit tijdig een rechtsmiddel aan te wenden. Hiervan is geen sprake indien eiseres wel in staat was bezwaar te maken, maar dat niet heeft gedaan omdat zij daartoe binnen de bezwaartermijn geen reden zag. Eiseres heeft in dit verband niets aangevoerd. Blijkens het bezwaarschrift is de controle van de boekhouding voor eiseres aanleiding geweest bezwaar te maken. Deze na afloop van de termijn opgekomen reden kan niet bewerkstelligen dat een inmiddels opgetreden niet-verschoonbare termijnoverschrijding alsnog verschoonbaar wordt. Bovendien had de sectorindeling eiseres al bekend kunnen zijn bij ontvangst van de beschikking en niet pas bij de controle van de boekhouding. De wettelijke termijnen zijn van openbare orde en dienen door de rechtbank dan ook ambtshalve te worden toegepast. Dat partijen tijdens de bezwaarfase over de mogelijkheid hebben gesproken om het geschilpunt toch aan de rechter voor te leggen – wat hier ook van zij – kan dan ook niet tot een ander oordeel leiden.
4. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dat betekent dat de rechtbank niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil. Tegen een ambtshalve beslissing staat immers geen rechtsmiddel open en de rechtbank is dan ook niet bevoegd zich daarover uit te laten.
5. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.”
4.1.2.
Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven beslissing van de rechtbank en de gronden waarop deze beslissing berust, en maakt deze tot de zijne. De grieven die belanghebbende in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank heeft aangevoerd, treffen geen doel. Het Hof overweegt daarover nog het volgende.
4.2.
De stelling van belanghebbende dat het eerste contact met de inspecteur inzake de onderhavige beschikking heeft plaatsgehad “kort nadat de beschikking was vastgesteld” acht het Hof niet aannemelijk, nu deze stelling, tegen over de betwisting van de inspecteur, op geen enkele wijze door belanghebbende is onderbouwd dan wel geadstrueerd. In paragraaf 1 van het onder 2.4 genoemde controlerapport is vastgelegd dat het eerste contact met belanghebbende over deze materie heeft plaatsgehad in (medio) 2009; belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat op een eerder tijdstip dan (in de loop van) 2009 contact met de inspecteur is opgenomen over de onderhavige beschikking. Het oordeel van de rechtbank (r.o. 3) dat een (ver) na het verstrijken van de bezwaartermijn opgekomen reden een niet-verschoonbare termijnoverschrijding niet alsnog verschoonbaar kan maken, is correct.
4.3.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep de stellingen ingenomen dat tussen haar en de inspecteur afspraken zijn gemaakt dat het bezwaar inhoudelijk zal worden behandeld en dat, wanneer daartoe aanleiding zou bestaan, de inspecteur zou komen tot een nieuw primair besluit. Deze afspraken leveren volgens belanghebbende een verschoonbare termijnoverschrijding op. De inspecteur heeft betwist dat hij met belanghebbende dergelijke afspraken heeft gemaakt.
4.3.2.
Het Hof overweegt hieromtrent als volgt. Zoals de rechtbank in onderdeel 3 van haar uitspraak terecht heeft overwogen, staat de aard van de bezwaartermijn eraan in de weg dat het desbetreffende bestuursorgaan van een beroep op overschrijding van die termijn afstand zou kunnen doen of de duur van de termijn zou kunnen wijzigen. Zulks sluit evenwel niet uit dat zich de situatie kan voordoen dat een belanghebbende aan een uitlating van dat bestuursorgaan het vertrouwen mag ontlenen dat hij zijn bezwaarschrift na afloop van de termijn kan indienen zodat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest. Daartoe is evenwel vereist dat de belanghebbende van die uitlatingen kennisneemt binnen de wettelijke bezwaartermijn (Hoge Raad 22 november 2000, nr. 35.601, ECLI:NL:HR:2000:AA8419, BNB 2001/28). Nu, zoals hiervoor reeds is geoordeeld, niet aannemelijk is geworden dat het eerste contact omtrent de beschikking met de Belastingdienst op een eerder moment heeft plaatsgevonden dan op een tijdstip (ver) buiten de bezwaartermijn, kan het hieraan door belanghebbende ontleende beroep op het vertrouwensbeginsel en/of verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding reeds daarom niet slagen, wat er verder ook zij van de stellingen van belanghebbende.
4.4.
Ook op grond van hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd kan niet worden geoordeeld dat belanghebbende ter zake van de te late indiening van het bezwaar niet in verzuim is geweest in de zin van artikel 6:11 Awb.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. Evenals de rechtbank komt het Hof niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. H.E. Kostense, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder, als griffier. De beslissing is op 12 maart 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.