In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 20 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van poging tot diefstal met inklimming, gepleegd op 16 december 2013 in Amstelveen. De tenlastelegging omvatte zowel een primair als een subsidiair verwijt. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op de bewuste nacht een ladder tegen de woning heeft geplaatst en met een zaklantaarn naar binnen heeft geschenen, maar dat er geen bewijs was dat hij daadwerkelijk de diefstal wilde plegen. De verdachte verklaarde dat hij enkel wilde controleren of er een wietplantage aanwezig was en dat hij niet van plan was om de planten direct mee te nemen. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van een begin van uitvoering van de diefstal, waardoor de verdachte van het primair ten laste gelegde werd vrijgesproken. Echter, het subsidiair ten laste gelegde, dat betrekking had op voorbereidingshandelingen voor de diefstal, werd wel bewezen verklaard. Het hof legde een gevangenisstraf van twee maanden op, rekening houdend met de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De uitspraak benadrukt het belang van bewijs bij het vaststellen van een poging tot diefstal en de nuances tussen voorbereidingshandelingen en daadwerkelijke uitvoering.