ECLI:NL:GHAMS:2015:1135

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
31 maart 2015
Zaaknummer
200.153.581-01 GDW
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders tegen een gerechtsdeurwaarder inzake onterecht overbetekenen van beslag

In deze zaak heeft de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) een klacht ingediend tegen een gerechtsdeurwaarder vanwege het onterecht overbetekenen van een beslag op een onroerende zaak. De klacht is ingediend op 6 augustus 2014, tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam van 29 juli 2014, waarin de KBvG niet-ontvankelijk werd verklaard. De KBvG stelt dat de wet en jurisprudentie geen basis bieden voor het overbetekenen van een beslag aan een andere beslaglegger op dezelfde onroerende zaak, en dat deze handelwijze onnodige kosten heeft veroorzaakt voor de debiteur. Het hof heeft de klacht van de KBvG ontvankelijk verklaard, waarbij het hof oordeelt dat de KBvG een eigen belang heeft bij de klacht. De zaak is behandeld op een openbare zitting op 5 maart 2015, waar beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De gerechtsdeurwaarder heeft erkend dat het executoriaal beslag ten onrechte is overbetekend en heeft maatregelen genomen om herhaling te voorkomen. Het hof overweegt dat de KBvG, als beroepsorganisatie, het belang heeft om te waken over de goede beroepsuitoefening van gerechtsdeurwaarders. De beslissing van het hof houdt in dat partijen zich vóór 30 april 2015 moeten uitlaten over de verdere behandeling van de zaak, waarbij het hof de mogelijkheid biedt om de zaak inhoudelijk te behandelen of terug te verwijzen naar de kamer.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.153.581/01 GDW
nummer eerste aanleg : 410.2013
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 31 maart 2015
inzake
Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders,
gevestigd te 's-Gravenhage,
appellante,
vertegenwoordigd door haar voorzitter W.W.M. van de Donk,
tegen
[naam],
gerechtsdeurwaarder te [plaats],
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante (hierna: de KBvG) heeft op 6 augustus 2014 een beroepschrift bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 29 juli 2014 (ECLI:NL:TGDKG:2014:126). De kamer heeft in de bestreden beslissing de KBvG in haar klacht tegen geïntimeerde (hierna: de gerechtsdeurwaarder) niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
De gerechtsdeurwaarder heeft een verweerschrift bij het hof ingediend.
1.3.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 5 maart 2015. Namens de KBvG is haar voorzitter verschenen. De gerechtsdeurwaarder is eveneens verschenen. Beiden hebben het woord gevoerd; Van de Donk aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota.

2.De stukken van het geding

Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.

3.De feiten

3.1.
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
3.2.
Samengevat weergegeven gaat het in deze zaak om het volgende.
Een aan de gerechtsdeurwaarder toegevoegde kandidaat-gerechtsdeurwaarder heeft op 26 maart 2013 ter uitvoering van een aan het gerechtsdeurwaarderskantoor gegeven opdracht executoriaal beslag gelegd op een onroerende zaak. Een andere schuldeiser had eerder ten laste van dezelfde debiteur op dezelfde onroerende zaak conservatoir beslag gelegd. Voor die zaak was woonplaats gekozen bij de gerechtsdeurwaarder die dat beslag had gelegd.
Op 27 maart 2013 heeft de toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder het beslag van 26 maart 2013 overbetekend aan de eerste beslaglegger aan diens gekozen woonplaats. De voor de eerste beslaglegger optredende gerechtsdeurwaarder heeft in een e-mail aan de gerechtsdeurwaarder van het tweede beslag verzocht om uitleg over deze gang van zaken.

4.Het standpunt van de KBvG

De wet en de jurisprudentie bieden geen grondslag voor het (over)betekenen van een beslag op een onroerende zaak aan een andere beslaglegger op dezelfde onroerende zaak. Het strookt niet met de aard en het karakter van het ambt van gerechtsdeurwaarder de indruk te wekken een noodzakelijke ambtshandeling te verrichten, als dat niet het geval is. Door deze handelwijze zijn onnodige kosten gemaakt, die vervolgens bij de debiteur (de beslagene) in rekening zijn gebracht. Daarnaast is door het gerechtsdeurwaarderskantoor niet op de e-mail van zijn collega-gerechtsdeurwaarder gereageerd. Aldus is in strijd met artikel 1 en artikel 10 van de Verordening beroeps- en gedragsregels gerechtsdeurwaarders gehandeld. Op grond van artikel 34 lid 1 van de Gerechtsdeurwaarderswet (Gdw) dient het gedrag van de toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder aan de gerechtsdeurwaarder te worden toegerekend.

5.Het standpunt van de gerechtsdeurwaarder

De gerechtsdeurwaarder erkent dat het executoriaal beslag op de onroerende zaak ten onrechte is overbetekend aan de eerdere beslaglegger. De toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder is op zijn handelen aangesproken en er zijn (interne) maatregelen getroffen om eventuele herhaling in de toekomst te voorkomen. Verder zijn de bij de debiteur in rekening gebrachte kosten gecrediteerd. De gerechtsdeurwaarder benadrukt dat het een incident betreft. Het structureel aanmaken van fantasie-exploten is niet aan de orde. Uit te brengen losse exploten worden handmatig in het systeem aangemaakt en vervolgens handmatig aangepast. De e-mail van de collega-gerechtsdeurwaarder is door een ongelukkige samenloop van omstandigheden niet beantwoord, terwijl het gerechtsdeurwaarderskantoor het beleid hanteert dat correspondentie binnen een redelijke termijn wordt beantwoord. De interne voorschriften en procedures zijn op een zodanige wijze herzien dat het onbeantwoord laten van e-mails zich niet zal herhalen.

6.De beoordeling

6.1.
De kamer heeft de KBvG niet-ontvankelijk verklaard in haar klacht omdat - kort samengevat - de KBvG direct noch indirect als partij betrokken was bij de zaken waarin de beslagen zijn gelegd en niets erop wijst dat de aan de KBvG op de voet van artikel 57 Gdw gegeven wettelijke taak mede zou inhouden dat zij ervoor te waken heeft dat individuele gerechtsdeurwaarders in individuele gevallen hun ambtshandelingen overeenkomstig de daarvoor geldende wetsbepalingen zullen verrichten, zoals in deze zaak aan de orde is.
6.2.
Het hof overweegt als volgt. Artikel 34 lid 1 Gdw bepaalt dat de gerechtsdeurwaarder aan tuchtrechtspraak is onderworpen ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met enige bij of krachtens deze wet gegeven bepaling en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk gerechtsdeurwaarder niet betaamt. Hierbij is niet bepaald wie als klager kan optreden. Ook elders in de Gerechtsdeurwaarderswet is daaromtrent niets bepaald.
Uit de parlementaire geschiedenis van de Gerechtsdeurwaarderswet blijkt het volgende. De tuchtrechtspraak is erop gericht in het algemeen belang een optimaal functioneren van het ambt van gerechtsdeurwaarder binnen het rechtsbestel te verzekeren door in individuele gevallen tegen inbreuken op de ambtsplichten en de ambtsethiek op te treden. Daarin ligt besloten dat de tuchtrechtspraak wordt uitgeoefend ten dienste van het algemeen belang. Naar het oordeel van het hof houdt dit in dat de klager voldoende eigen belangen moet hebben om als belanghebbende te worden aangemerkt en als klager te kunnen worden ontvangen in de tuchtprocedure.
6.3.
Artikel 57 Gdw bepaalt dat de KBvG tot taak heeft de bevordering van een goede beroepsuitoefening door de leden en van hun vakbekwaamheid. Indien bij de KBvG wordt geklaagd over het handelen van een gerechtsdeurwaarder of als de KBvG op andere wijze van (mogelijk) tuchtrechtelijk laakbaar handelen van een gerechtsdeurwaarder blijkt, is naar het oordeel van het hof het belang van de KBvG gegeven. Het algemeen belang van een optimaal functioneren van het ambt van gerechtsdeurwaarder is immers het eigen belang van de KBvG.
6.4.
Het voorgaande past in het standpunt dat door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is ingenomen in de memorie van toelichting bij het recent ingediende wetsvoorstel “Doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht juridische beroepen” (Tweede Kamer, vergaderjaar 2014-2015, 34 145, nr. 3, blz. 18-19):
“Indien een potentiële klager, om welke reden dan ook, het tuchtrecht niet kan of wil betalen, dan bestaat voor hem nog altijd de mogelijkheid om zijn beklag onder de aandacht te brengen van bijvoorbeeld de beroepsgroep of de toezichthouder. Deze kan vervolgens de klacht onderzoeken en deze zo nodig onder de aandacht van de tuchtrechter brengen”.
In het nader rapport van 3 februari 2015 van de staatssecretaris naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State met betrekking tot dit wetsvoorstel (Tweede Kamer, vergaderjaar 2014-2015, 34 145, nr. 4, blz. 9) staat vermeld: “
Ook de KBvG en de KNB als publiekrechtelijke beroepsorganisatie, maar ook het BFT als (integraal) toezichthouder kunnen klachten bij de tuchtrechter indienen en dus in bijzondere gevallen (individuele) klachten van klagers overnemen en aan de tuchtrechter voorleggen.
Anders dan de kamer is het hof dan ook van oordeel dat de KBvG in haar klacht kan worden ontvangen.
6.5.
Artikel 48 lid 2 Gdw schrijft voor dat in het geval het hof een beslissing van de kamer tot niet-ontvankelijkheid vernietigt, de zaak ter verdere behandeling wordt teruggezonden aan de kamer. Partijen hebben zich in hoger beroep schriftelijk en mondeling inhoudelijk over de zaak uitgelaten. Gelet op het voorgaande zal het hof partijen in de gelegenheid stellen om zich nader erover uit te laten of zij wensen dat het hof op basis van de stukken in het dossier en de mondelinge behandeling van 5 maart 2015, waarbij de zaak (ook) inhoudelijk is behandeld, de zaak aan zich houdt en een inhoudelijk oordeel geeft of dat het hof de zaak zal terugwijzen naar de kamer teneinde door deze in eerste aanleg ook inhoudelijk te worden behandeld.
6.6.
In verband hiermee wordt de behandeling van de zaak aangehouden. De reacties van partijen dienen vóór 30 april 2015 ter griffie van dit hof te zijn ingediend.
6.7.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

7.De beslissing

Het hof:
- stelt partijen in de gelegenheid om zich vóór 30 april 2015 uit te laten over hetgeen onder 6.5. is overwogen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2015 door de rolraadsheer.